Consequente gedragslijn Een vluchtige besehouwing van de verhouding kerk en film Meer vrijheid voor de film Vooroordelen worden moeilijk prfisgegeven Aan het begin der twintiger jaren zag men de film in hoofdzaak als een in zedelijk en maatschappelijk opzicht gevaarlijk object. Vreemd genoeg placht men in die tijd niet te spreken van „filmkwaad" maar van ..bioscoop kwaad", alsof de gevaren niet zozeer zouden schuilen iti de film zelf maar in het nota bene onder politietoezicht staande gebouw waar ze werd vertoond. Volgens som migen was deze benaming op zichzelf al een aanwijzing, dat velen de bioscoop als een voorportaal van de hel beschouwden zonder ooit door eigen waarneming te heb ben geweten wat zich daar afspeelde. Nu wilde de ironie van het lot. dat de film zich juist in die tijd nogal timide aan de conventies hield, in tegen stelling tot de contemporaine litteratuur en het contem poraine toneel. Dit morele conservatisme was toen reeds aan een scherp waarnemer als G. B. Shaw opgevallen en hem, zoals te verwachten, een doorn in hel oog. ,,De manier waarop dit vraagstuk wordt aangepakt", zo schreef hij al in 1914 over wat men toen het „bioscoopvraagstuk" noem de, ,.is karakteristiek voor ons openbaar leven. Bepaalde mensen, die nog nooit in een bioscoop zijn geweest, zijn gealarmeerd door de afschuwelijke onzedelijkheid van films en roepen luide om censuur en een verbod voor kinderen onder de zestien. Anderen, die. zoals ik. dikwijls de bioscopen bezoeken, getuigen van haar triest roman tische moraliteit en spotten met deze zedigheidspaniek." Maar ondanks haar niet ten onrechte gehekelde timiditeit werd de film als moreel onbetrouwbaar beschouwd en als het ware onder curatele gesteld. Met de groei van de film heeft een evolutie van haar bevoogding plaats gevonden, een proces, dat thans nog versneld wordt door de algemeen toenemende toepassing van telecommunicatiemiddelen. In onderscheiden landen heeft men daarbij zelfs de weg naar een volledige ontvoog ding ingeslagen, al zijn, zoals overal, ook hier reacties niet uitgebleven. Na tijden van geweldpleging en grote maatschappelijke veranderingen hoort men steeds weer stemmen en het zijn in de regel zeer luide stem men die beperking van bewegingsvrijheid van de film eisen als een onfeilbare panacee voor tal van maat schappelijke kwalen, welke in wezen niets anders zijn dan de onvermijdelijke begeleidingsverschijnselen van een langdurige oorlogstoestand. Zoals gebruikelijk wordt dit door deze reactionnaire ijveraars genegeerd, omdat een verantwoord onderzoek naar een oorzakelijk verband van de feiten niet past bij het streven naar gemakkelijke oplossingen. En zij vinden in de film een dankbaar en vooral veilig object om naar hartelust tegen de fulmineren. Men heeft dergelijke reacties in onderscheiden landen na de eerste en zelfs nog na de laatste wereldoorlog kun nen waarnemen, onder meer in Engeland. Alvorens echter enige maatregel te overwegen, achtte de Britse Regering het toch raadzaam eerst eens een grondig onderzoek te doen instellen naar de werkelijke of vermeende gevolgen. welke het bioscoopbezoek op kinderen onder zestien jaar zou hebben. Zij benoemde daartoe in 1947 een commissie welke drie jaar later een rapport uitbracht, dat aan het parlement werd voorgelegd en de Regering geen aanlei ding tot het nemen van enige maatregel heeft gegeven. De positieve winst, welke dit rapport evenwel opleverde, was. dat het een krachtige stimulans gegeven heeft aan het algemeen ter hand nemen van de filmvorming, dat wil hier zeggen de opvoeding van het publiek tot de film. Maar vooroordelen hebben ook in ons land een taai leven. Dat de samenstellers van het eerste ontwerp van een Bioscoopwet, nu 34< jaar geleden (eveneens in een na-oorlogse periode), die zich overeenkomstig de hun gegeven opdracht uitsluitend bezig hielden met het ont werpen van Overheidsmaatregelen ter bestrijding van „het zedelijk en maatschappelijk gevaar" van bioscoopvoorstel lingen, evenmin als de Overheid wisten waaruit dat gevaar- feitelijk bestond, was in overeenstemming met de opvat tingen van die tijd. Men vond de afkomst van de jonge Muze obscuur en haar optreden obsceen en dat was vol doende. Later meende men dat zelfs ingeval het morele peil van de film „op zichzelf" niet laakbaar was, zij toch veelal een funeste invloed moest hebben op het moreel van de jeugd. De beschuldiging, dat zij verantwoordelijk moest worden gesteld voor jeugdmisdrijf had men ten slotte zij het aarzelend - laten varen, omdat psychiaters en criminologen haar naar iiet rijk der fabels verwezen. Maar men vond, dat zij dan toch wel op een of andere wijze verantwoordelijk moest worden gesteld voor een zekere laksheid, welke men in het moreel van de „hedendaagse" jeugd meende op te merken. Men verweet en verwijt de film, dat zij ofwel alles te mooi en te gemakkelijk voor stelt, ofwel onnodige ruwheid en geweld toont, hetwelk in beide gevallen een slechte invloed zou hebben. Bewijs werd en wordt niet gevraagd. Men wéét het en daarmee basta! Onmiskenbaar ademde ook hel enige jaren na de laatste oorlog tot stand gekomen ontwerp van een nieuwe Film en Bioscoopwet nog een dergelijke geest. Men kan er zich slechts over verbazen, dat de Overheid in haar Memorie van Toelichting op dit ontwerp, bijna dertig jaar na het tot stand komen van het eerste ontwerp van een Bioscoop wet, weer dezelfde vage omschrijving „zedelijke en maat schappelijke gevaren van de bioscoop" hanteerde, zonder ook maar een enkele poging te hebben gedaan om, zoals bijvoorbeeld de Britse Regering, daarnaar eerst eens een verantwoord onderzoek in te stellen alvorens nieuwe wet telijke bepalingen te ontwerpen ten einde „meer algemeen voor het belang van veiligheid, gezondheid, openbare orde en zedelijkheid te waken." Dat deze bepalingen in hoofd zaak neerkwamen op het openzetten van de sluis voor een stroom van gemeentelijke willekeurige verboden en gebo den, waardoor de klok geen dertig maar veertig jaar terug zou worden gezet, was de Kamer blijkens het Voorlopig Verslag wel duidelijk. Als men bijvoorbeeld bedenkt hoe op het ogenblik enerzijds door onze omroepverenigingen per televisie films kunnen en ongetwijfeld zullen worden uitgezonden, welke door de zogenaamde Zuidelijke nakeuring slechts voor een hogere leeftijd zijn toegelaten en hoe anderzijds juist in de bij deze keuring aangesloten gemeenten dage lijks televisie-uitzendingen uit het buitenland worden ont vangen van ongekeurde films, waaronder er zijn welke 10

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1955 | | pagina 12