Ontwerp Film. en Bioscoopwet ingetrokken
De film in de Kamer
De Minister van Binnenlandse Zaken. Prof. Dr. L. J. M.
Beel, beeft aan de Tweede Kamer medegedeeld, dat het
door zijn ambtsvoorganger in het zittingsjaar 1949—-1950
ingediende ontwerp van wet. houdende voorschriften
betreffende het vertonen van films en het houden van
bioscopen (..Film- en Bioscoopwet", gedrukte stukken
1919—1950, no. 1440), is ingetrokken.
Merkwaardigerwijze is dit reeds het derde ontwerp be
treffende deze materie, dat in zeven jaar tijds is ingetrok
ken, met dien verstande evenwel dat twee dezer wetsont
werpen een wijziging of aanvulling van de vigerende
Bioscoopwet welke op 1 Maart 1928 in werking is getreden
beoogden, terwijl bel thans ingetrokken ontwerp de
invoering van een geheel nieuwe wet toi strekking had.
Op L8 Januari 1940 werd aan de Tweede Kamer een
eerste wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de
Bioscoopwet aangeboden (gedrukte stukken 19391940,
no. 242) hetwelk blijkens de Memorie van Toelichting
..niet diende om het stelsel van de wet te veranderen, doch
om, waar nodig, plooien glad te strijken, en enige onvol
komenheden weg te nemen." De indiening van dat wets
ontwerp vond haar grond voornamelijk in de omstandig
heid, dat de Bioscoopwet geen verbod inhoudt om nier-
gekeurde of niet-toegelaten films in besloten kring te
vertonen. De Overheid vreesde blijkbaar dat de gewoonte
zou ontstaan dergelijke films in publieke bijeenkomsten
te vertonen, waaraan slechts naar de uiterlijke vorm liet
karakter van een gesloten gezelschap zou worden gegeven.
De behandeling van dit ontwerp werd door de oorlog
onderbroken en het werd op 30 April 1948 ingetrokken.
Op 12 Mei daaraanvolgend werd een ontwerp \an onge
veer gelijke strekking ingediend (gedrukte stukken 1947
1948. no. 831dat echter in de ogen van de Kamer geen
genade kon vinden. He! werd op 18 October 1919 inge
trokken.
Evenmin vond liet reeds eerder vermelde ontwerp, dat
een geheel nieuwe wel van wijdere strekking dan de thans
vigerende beoogde en dat op 19 October 1949 werd inge
diend, een goede ontvangst bij de Kamer. Afgezien nog
van de zeer vele practische bezwaren tegen dit ontwerp en
van het feit. dat zoals in het Voorlopig Verslag van de
Kamer terecht werd opgemerkt - - het niet de vrijheid
maar de onvrijheid primair stelde, aldus de vrijheid ten
onrechte beperkte en hel leven onnodig ingewikkeld
maakte zonder het gestelde doel te kunnen bereiken, viel
het op door een volkomen negatie niet alleen van de inter
nationale ontwikkelingsgang van film en bedrijf, maar
ook van de evolutie van de internationale opvattingen in
zake de vrijheid van meningsuiting, zoai« deze zich reeds
geruime tijd voordien begonnen waren te kristalliseren,
onder meer in de conferenties van de Verenigde Naties
nopens vrijheid van voorlichting en de Universele Ver
klaring van de Hechten van de Mens.
Sedert de indiening van dit onzalige wetsontwerp is het
tempo van deze evolutie nog aanzienlijk verhoogd, niet op
de laatste plaats door de versnelde ontwikkeling der
lelecommunicatiemiddelen. Men kan de filmontwikkeling,
wil men haar objectief bezien, niet meer los denken van
het internationale samenspel van de krachten die de mass
media hanteren. Een samenspel, waaruit in steeds sterkere
mate het streven naar eenheid groeit, daarbij krachtig
geholpen door de techniek, die tijd en afstand overbrugt
en oude slagbomen doet verdwijnen.
Een wetsontwerp over een zo delicate materie als de
onderhavige zal deze ontwikkelingsgang niet straffeloos
meer kunnen neeeren.
In het Voorlopig Verslag inzake het aan de
Tweede Kamer voorgelegde ontwerp van de wet tot vast
stelling van Hoofdstuk IV der Rijksbegroting voor het
dienstjaar 1955 werd bij de algemene beschouwingen over
het programma van de Minister van Justitie door enige
leden opgemerkt, dat naar hun mening de criminaliteit
onder de jeugd dreigt toe te nemen, onder invloed van het
Amerikaanse cultuurbederf. door moord- en brandfilms.
strips, e.d. Beeds meermalen is er van verschillende zijden
op aangedrongen, maatregelen te nemen, welke deze ver
derfelijke invloed kunnen tegengaan. Deze leden zouden
gaarne vernemen, welke maatregelen naar hel oordeel der
Begering hiertegen genomen kunnen worden.
Weer andere leden meenden, dal met behulp van de
bestaande strafbepalingen reeds veel gedaan kan worden
om bijvoorbeeld de verkoop van onfatsoenlijke geschriften
en afbeeldingen tegen te gaan. Het is echter de vraag, of
justitie en politie van de middelen, welke de wet haar
bieden, ten volle gebruik maken. W at de films betreft,
meenden zij, dat de strenge keuring, die in ons land wordt
toegepast, voldoende moei worden geacht.
In zijn Memorie van Antwoord heeft Minister
Donker de Kamerleden, die opnieuw hebben aangedrongen
op krachtiger maatregelen legen hel ondermijnen van de
zeden, waarbij zij vooral het oog hadden op de jeugd, er
nogmaals op gewezen, dat het hier een terrein betreft,
waarop niet alleen een laak ligt voor de organen van
justitie en politie, welker mogelijkheden nu eenmaal
beperkt zijn tol die, welke het strafrecht biedt.
Of de criminaliteit onder de jeugd inderdaad dreigt loe
te nemen als gevolg van de door sommige andere leden
bedoelde films en drukwerken, is bij gebreke van exacte
gegevens moeilijk vast te stellen. Het nemen van maat
regelen tegen films ligt overigens niet op de weg van de
Minister, daar de uitvoering van de Bioscoopwet niet
behoort lot het terrein der werkzaamheden van zijn depar
tement. Ten aanzien van het optreden tegen de versprei
ding van drukwerken als hier bedoeld, geldt hetzelfde als
met betrekking tot de in de voorgaande alinea bedoelde
geschriften is opgemerkt.
De Minister kan zich aansluiten bij de leden, die van
oordeel zijn. dat op basis van de bestaande strafbepalin
gen reeds veel kan worden bewerkt ter wering van de
verkoop van onfatsoenlijke geschriften en afbeeldingen.
Hij heeft zeker niet de indruk, dat justitie en politie hierbij
in het algemeen onvoldoende diligent zouden zijn. Wal
de filmkeuring betreft is ook de Minister, ofschoon deze
keuring niet tol zijn competentie behoort, geneigd te
menen, dal deze voldoende moet worden geacht.
17