Moeilijke positie Indien deze opvattingen juist zouden zijn en het komt ons voor dal zij op de realiteit berusten dan vrezen wij dat hel Franse filmbedrijf voorlopig niet uit zijn moeilijkheden zal geraken. Immers een zeer groot aandeel van de fiscale lasten sommigen hebben een eerbiedwaardige leeftijd, een ervan dateert zelfs van 1880 komen ten goede aan de gemeenten en al zou de Assem blee bepaalde heffingen verlagen, dan blijft nog te bezien wat de gemeenten zouden doen. Het is de bekende vicieuze cirkel waarover de laatste jaren zoveel te doen is geweest. Men begint zich namelijk in verschillende landen, welke de bevordering van een nationale filmproductie als een taak van de grootste im portantie voorstaan, te realiseren, dat. de wijze waarop vele gemeenten een op volkomen verouderde opvattingen oorspronkelijk op het zogenaamde ..droit des pauvres"" gebaseerde belastingheffing hanteren, in de huidige maatschappelijke omstandigheden niet meer past. Waar om, zo vraagt men zich af, mogen de gemeenten de pro ducten van de ene tak van het culturele bedrijf, zoals bij voorbeeld het uitgeversbedrijf, niet belasten, maar wel die van een andere tak. namelijk van de filmproductie, en zulks uitsluitendop grond van een om plaatselijke fiscale redenen met zorg gecultiveerde misvatting, welke de plaatselijke vertoning van de film weigert te zien als onderdeel van de landelijke manifestatie van een werk, dat door de gezamenlijke arbeid van kunstenaars en ambachtslieden is geschapen. ,,De film" is niet minder kunst of ontspan ning dan „het boek" zegt men, maar indien de gemeenten door een fiscale toeslag de prijs van het boek zouden verhogen, zou men dit zowel om principiële als econo mische redenen verwerpelijk achten. Het feit. dat het de gemeenten vrij staat met de film te doen wat zij zich bijvoorbeeld zelfs niet ten aanzien van het geringste pro duct van de genotmiddelenindustrie mogen veroorloven, namelijk door vooropstelling van een gering plaatselijk voordeel een bij uitstek nationaal, economisch èn cultureel belang als de ontwikkeling van een eigen filmindustrie nadelig te beïnvloeden of mogelijk zelfs te frustreren, acht men onder de huidige omstandigheden bedenkelijk. Men is van oordeel, dat de gemeenten op dit punt een grotere verantwoordelijkheid te dragen hebben, dan zij vaak blijk geven aan te kunnen. Men vraagt zich af of het geen aanbeveling zou verdienen de gemeenten van deze door hen jaloers verdedigde verantwoordelijkheid op dit punt te ontheffen. Enige tijd geleden heeft men dit vraagstuk bijvoorbeeld in de volksvertegenwoordiging van de Duitse Bondsrepubliek aangesneden juist in verband met de Duitse filmindustrie, waarbij men zich er rekenschap van heeft gegeven, dat een dergelijke stap, gezien de autonome positie der verschillende ,,Lander", onder de huidige con stitutie moeilijk te verwezenlijken is. De ontwikkelingsgang van het Franse filmbedrijf is een van de voorbeelden uit de practijk, welke ons duidelijk maken, dat Overheidsmaatregelen, welke hoe goed be doeld ook niet van voldoende zin voor realiteit getui gen, niet tot het beoogde doel zullen leiden. Voortdurend wordt er over een crisistoestand' van het bedrijf gesproken en in 1948 gewaagde men zelfs van een debacle", omdat het merendeel der filmstudio's ge sloten was en er voor 68% van de bij het filmproductie proces betrokken werknemers geen arbeid meer te ver richten viel. De pers wees er toen op, dat de Franse film- 1949 1950 1951 1952 1953 1954 387 370 372 359 370 382 9,3 8,8 8,8 8.7 8,6 8.i productie in 1947 een deficit van een half milliard aan productiekosten had moeten boeken, terwijl de Overheid in dat zelfde jaar van de recettes zes maal zoveel incasseerde als de producenten zelf. Zij eiste „une détaxation massive et indispensable". De Assemblee verlaagde inderdaad de belasting in totaal met ruim 10% van de bruto-recettes en nam een wet aan ..tot tijdelijke hulp aan het filmbedrijf'. Deze hulpverlening oorspronkelijk voor drie jaar, maar door nieuwe wetten al enige malen verlengd betreft de productie van lange en korte 35 mm films en journaals, het op peil brengen van middelgrote normaalfilmexploi taties en steun aan de distributie van Franse films in het buitenland. Deze hulp aan het Franse filmbedrijf kost de staat geen rooie duit. omdat het hulpfonds zijn inkomsten verwerft uit een zogenaamde belastingvrije toeslag op de bioscoop kaartjes en een speciale belasting per meter op iedere uit gebrachte film. De politiek om de steun aan het filmbedrijf door het bedrijf zelf en de bioscoopbezoekers te laten betalen is evenwel niet bepaald een succes gebleken. Het is moge lijk, dat de Franse filmproductie in 1948 misschien wel geheel opgehouden zou hebben te bestaan, indien geen steun zou zijn verleend, maar wat men zich als resultaat van deze steunverlening had voorgesteld, is niet verwe zenlijkt. Filmbezoek in millioenen frs. Filmbezoek per bevolkingshoofd Bruto-recette in railliarden frs. 22,170 25,861 33,254 38,382 41,500 45,376 Gemiddelde bruto- entreeprijs 57,18 69,68 89,09 107,78 112,28 118,00 Op de eerste plaats trad er in 1948 na de invoering van vorenbedoelde belastingvrije toeslag op de entreeprijzen, die met ongewilde ironie als „taxe additionnelle" wordt betiteld, een vrij scherpe daling in het bioscoopbezoek in, welke zich nog niet heeft hersteld. Weliswaar stegen de totale bruto-recettes der bioscopen de gemiddelde bruto-entreeprijs is sedert 1948 meer dan verdubbeld maar deze toeneming bracht het bedrijf weinig voordeel, omdat zij het gevolg was van de sterke stijging van mate- riaalkosten, lonen enz. en last not least de verminderde koopkracht van de Franse franc. Een bijzonder fatale omstandigheid is het feit, dat de vermakelijkheidsbelas- ting progressief is en over tariefschalen geheven wordt waarvan de keuze aan de gemeenten is voorbehouden, zodat het om een misschien betrekkelijk geringe prijs- correctie te verwezenlijken noodzakelijk is, de prijzen vrij aanzienlijk te verhogen, van welke verhoging de Over heid verhoudingsgewijze in veel grotere mate profiteert. Wel werden aan vele Franse films sedert het tot stand komen van de wet op de hulpverlening belangrijke sub sidies toegestaan, maar dit vergrootte haar amortisatie- mogelijkheden niet, welke door het afnemende bioscoop bezoek verder gereduceerd werden. Van enige stijging in de productie kon onder deze omstandigheden uiteraard geen sprake zijn. Nauwelijks een jaar later, in 1949, begreep de Assem blee reeds, dat de getroffen maatregelen onvoldoende waren. Zij verzocht de Conseil Economique om een advies, dat aan het einde van dat jaar werd uitgebracht. De con- 31

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 31