Bondsbureau opgestelde lijst een opbrengst hebben van ten hoogste
260,gemiddeld per vertoningsweek, een minimum garantie
bedrag van ten hoogste 40,— per film te bedingen;
dat de bioscoop van gedaagde ten tijde van het afsluiten van de
overeenkomst tussen partijen op vorenbedoelde lijst voorkwam en
dat het derhalve in overeenstemming met artikel 10 van het Aan-
vullingsreglement Bondsvoorwaarden is, dat er in deze overeen
komst een minimum garantie van voor de film „Ditte een
mensenkind" is bedongen;
dat het feit, dat de bioscoop van gedaagde vanaf 1 Januari 1955
niet meer op dé lijst van de zogenaamde garantie-theaters voor
komt, geen verandering kan brengen in de tussen partijen aange
gane overeenkomst, die nu eenmaal voor beide partijen bindend is;
dat eisers vordering derhalve als zijnde gegrond moet worden
toegewezen en gedaagde moet worden veroordeeld tot betaling
van het gevorderde bedrag, alsmede in de geschilkosten, die de
Commissie op 25,— heeft bepaald;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde tot betaling aan eiser van
alsmede in de geschilkosten bedragende 25,(vijf en twintig
gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op
5 Maart 1956.
In zake:
P. VERMEER Jr., eigenaar van het filmverhuurkantoor F.A.N.
Film te Amsterdam en wonende aldaar aan de Ie Jan v. d. Ileyden-
straat 121c, eiser contra
L. P. VROLIJK, exploiterende het Luxor Theater te STEEN
BERGEN en kantoorhoudende te Oud-Gastel aan de Boombosch,
gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage
reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage
college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de
Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request dd. 10 November 1955 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift
aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn
ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting
gehouden op 5 Maart 1956 in een der zalen van Hotel Krasna-
polsky te Amsterdam;
dat altdaar verschenen zijn eiser persoonlijk en zijn echtge
note Mevrouw E. Vermeer-Harschel, alsmede gedaagde persoon
lijk;
dat eiser in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij op of omstreeks
21 September 1954 een overeenkomst in zake de huur en verhuur
van enige met name genoemde films, waaronder de film „Ditte
een mensenkind", met gedaagde is aangegaan en dat voor laatst
genoemde film een minimum garantie van was bedongen;
dat gedaagde aan filmverhuur slechts heeft betaald en
geweigerd heeft de rest van het garantiebedrag in der minne te
voldoen;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
ten tijde van het afsluiten der overeenkomst het Luxor Theater te
Steenbergen geplaatst was op de door het Bondsbureau vastge
stelde lijst, als bedoeld in artikel 10 van het Aanvullingsreglement
Bondsvoorwaarden, op welke lijst geplaatst zijn de theaters, die
een opbrengst hebben van ten hoogste 260, gemiddeld per
vertoningsweek en dat in overeenkomsten met deze theaters de
auteursprijs ook mag worden bedongen in de vorm van een aan
deel in de opbrengst van de betreffende hoofdfilms met een garan
tiesom van ten hoogste 40,dat genoemde bioscoop sedert 1
Januari 1955 niet meer op bedoelde lijst voorkomt en dat gedaagde
de film in kwestie eerst na deze datum heeft vertoond, zodat de
verplichting tot het betalen van een minimum garantie daarmede
was komen te vervallen;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond zijn
en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten en artikel
1 van het Arbitragereglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting
van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage,
zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder
havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep
bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
dat in artikel 10 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaar
den is bepaald, dat het de leden-filmverhuurders is toegestaan in
overeenkomsten betreffende bioscopen, die blijkens de door het
Bondsbureau opgestelde lijst een opbrengst hebben van ten hoogste
I 260,— gemiddeld per vertoningsweek, een minimum garantie-
bedrag van ten hoogste 40,— per film te bedingen;
dat de bioscoop van gedaagde ten tijde van het afsluiten van de
overeenkomst tussen partijen op vorenbedoelde lijst voorkwam en
dat het derhalve in overeenstemming met artikel 10 van het Aan
vullingsreglement Bondsvoorwaarden is, dat er in deze overeen
komst een minimum garantie van voor de film „Ditte een
mensenkind" is bedongen;
dat het feit, dat de bioscoop van gedaagde vanaf 1 Januari 1955
niet meer op de lijst van de zogenaamde garantietheaters voorkomt,
geen verandering kan brengen in de tussen partijen aangegane
overeenkomst, die nu eenmaal voor beide partijen bindend is;
dat eisers vordering derhalve als zijnde gegrond moet worden
toegewezen en gedaagde moet worden veroordeeld tot betaling van
het gevorderde bedrag, alsmede in de geschilkosten, die de Com
missie op 25,heeft bepaald;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde tot betaling aan eiser van
alsmede in de geschilkosten bedragende 25,(vijf en twintig'
gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op
5 Maart 1956.
In zake:
O. H. J. VAN OS, exploitant van het Victoria Theater te Hoorn,
wonende aldaar Grote Noord 37, eiser, contra
N.V. FILMTRUST, gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende
aldaar aan de Keizersgracht 332, gedaagde,
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage
reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage
college voor de beslechting van gesrhillen tussen leden van de
Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Ne
derlandsche Bioscoop-Bond op 17 October 1955 in een door eiser
tegen gedaagde op 11 Maart 1955 aanhangig gemaakt geschil uit
spraak heeft gedaan, waarbij zij verstaan heeft dat gedaagde ver
plicht is de film „Ciske de Rat" aan eiser ter vertoning in het
Victoria Theater te Hoorn op bepaalde condities te leveren:
dat gedaagde de film in kwestie niet aan eiser, maar aan diens
collega, exploiterende het Winston Theater te Hoorn heeft gele
verd, die deze film vertoond heeft gedurende twee weken en wel
van 20 Januari tot 3 Februari 1956;
dat gedaagde weliswaar schadevergoeding aan eiser heeft gebo
den, maar dat partijen het over het bedrag der schadevergoe
ding niet eens zijn geworden;
dat eiser derhalve bij request van 23 Januari 1956 een nieuw-
geschil tegen gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request
een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting
gehouden op 5 Maart 1956 in een der zalen van Hotel Krasna-
polsky te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk, vergezeld van
zijn echtgenote Mevrouw P. van Os-Kuiper, alsmede de heer
J. J. ter Linden, gemachtigde van gedaagde;
dat eiser in hoofdzaak verklaard heeft, dat hij wegens niet-
levering van de film „Ciske de Rat" van gedaagde in de eerste
plaats betaling van het auteursrecht vordert, dat voor de film was
bedongen, ten tweede een schadevergoeding ten bedrage van -,-
of zoveel minder als de Commissie billijk oordeelt, waarbij inbe
grepen een bedrag aan schadevergoeding voor aantasting van zijn
goodwill en ten derde veroordeling van gedaagde in de arbitrage-
kosten
dat de heer J. J. ter Linden namens gedaagde hiertegen in
hoofdzaak heeft aangevoerd, dat de verlangde schadevergoeding
exorbitant is; dat hij overigens het standpunt inneemt, dat eiser
37