Structuurwijzigingen in het bedrijf
20 tot 10 terwijl alle entreeprijzen tot 50 dollar
cent 1,90) geheel van de heffing werden vrijgesteld.
Sinds 1 September strekt deze vrijstelling zich uit tot alle
toegangsprijzen tot en met 90 dollarcent 3,42) voor
hogere prijzen blijft een belastingtarief van 10 gelden.
Van deze verlaging zal het publiek niet profiteren, aan
gezien de entreeprijzen in verband met de sterk gestegen
exploitatiekosten reeds lang hadden moeten worden ver
hoogd, welke verhoging uitgesteld was in verband met de
verwachte belastingverlichting.
Om het effect van deze maatregel enigszins te kunnen
beoordelen, moet men er rekening mede houden, dat bijna
9.000 bioscopen in den vervolge in het geheel geen ver-
makelijkheidsbelasting meer zullen betalen. Het aantal
bioscopen in de Verenigde Staten, dat meer dan 1
3,80) entree heft is verrassend klein en er zijn minder
dan 1500 theaters, welke prijzen boven 90 dollarcenten
heffen. Men verwacht, dat de enereeprijzen van 95 dollar
cent (Ü3.61), waarop dus nog 10 geheven wordt, ver
laagd zullen worden tot 90 dollarcent. Men rekent, dat deze
belastingverlaging het Amerikaanse filmbedrijf een jaar
lijkse bonus van 60.000.000 228.000.000,—) zal op
leveren.
Uit deze belastingverlaging, de enige welke aan het be
drijfsleven de laatste jaren is toegestaan, blijkt wel duide
lijk hoezeer de Amerikaanse regering de enorme betekenis
van de film als exponent van de Amerikaanse cultuur in
het buitenland erkent. Men heeft in de zittingen van het
Amerikaanse congres herhaaldelijk gewezen op het cul
turele en politieke belang, dat de Verenigde Staten bij de
vertoning van gewone Amerikaanse films in buitenlandse
bioscopen heeft.
Meer dan ooit is de aandacht van het Europese film
wezen op het ogenblik op „Hollywood" gevestigd, waar
zich sedert Juli van het vorige jaar een reeks van ge
beurtenissen voltrekt, welke in brede kringen van het
Europese bedrijf enige ongerustheid, om niet te zeggen
bezorgdheid, hebben gewekt. Deze gebeurtenissen zijn op
de eerste plaats de hergroeperingen in de leiding van
enkele grote ondernemingen op filmproductie- en film
distributiegebied, welke in de practijk een nauwere bin
ding met het televisiebedrijf betekenen, en op de tweede
plaats de gehele of gedeeltelijke verkoop van de film
archieven der grote productiemaatschappijen aan de
televisie.
Er is natuurlijk tussen beide feitenreeksen een zekere
correlatie en in Europese filmkringen zien velen bij de
zich voltrekkende wisselingen in het aandelenbezit der
betrokken maatschappijen de televisie als de boeman op
de achtergrond. De vraag is echter of zij oorzaak en ge
volg niet met elkaar verwarren. Niemand zal ontkennen,
dat de televisie er een belangrijke rol bij speelt, maar dan
toch slechts als een geïnteresseerde derde, men zou kunnen
zeggen als een koopvrouw met eer goede neus voor
„koopjes" welke te behalen zijn als een nieuwe bewoner
van een huis er andere opvattingen op na blijkt te houden
over het gebruik of het nut van bepaalde delen van de
overgenomen inventaris.
Het was voor niemand een geheim, dat de bedrij f s-
politiek welke Hollywood enige jaren geleden met het
invoeren van kostbare technische vernieuwingen is gaan
volgen, een politiek waarbij de slogan „fewer but bigger
and better" opgeld deed, geen onverdeeld succes is ge
worden. Zeker, deze technische vernieuwingen, gevolg van
een niet te stuiten ontwikkeling, betekenen ontegenzeglijk
een verrijking van het filmmedium en de ontvangsten der
maatschappijen zijn zeer aanzienlijk gestegen. Maar ook
de productiekosten vlogen omhoog. Research en experi
ment, niet zoals in de eerste periode na de komst van de
geluidsfilm voor gemeenschappelijke rekening ondernomen
maar in scherpe onderlinge concurrentie door iedere
maatschappij individueel, eisten enorme bedragen, welke
tezamen met de onverminderde overhead- en distributie-
kosten als een loden last op de zeer sterk ingekrompen
productie drukte. En het was evenmin een geheim, dat
deze gang van zaken de aandeelhouders zowel als de
credietverlenende instanties een doorn in het oog was.
De achtergronden van de fusies, de portefeuillewisse
lingen en de verkoop van de filmarchieven zijn daarom
in feite niets anders dan pogingen van de maatschappijen
of liever van de bankgroeperingen. welke echter haar
staan, om haar financiële evenwicht terug te vinden door
de kosten drastisch te besnoeien. Het is geen toeval, dat
dergelijke portefeuillewisselingen zich tot dusver nog niet
hebben voorgedaan bij de maatschappijen welke de
laatste tijd een reeks van succesvolle films hebben uit
gebracht en bovendien haar verhuurapparaat reeds aan
een beperktere activiteit hadden aangepast, al is te ver
wachten dat ook daar op den duur wel zekere verande
ringen zullen komen. En in dit verband is het ook
duidelijk, waarom er naast een ingekrompen eigen pro
ductie van de major companies de laatste jaren een
stijging van onafhankelijke filmproducties in de Verenig
de Staten valt waar te nemen en waarom de distributie
maatschappijen, welke zelf geen studio's exploiteren maar
in hoofdzaak films van onafhankelijke producenten
financieren en distribueren, zulke goede bedrijfsresultaten
kunnen publiceren.
Volledigheidshalve moet hier aan worden toegevoegd,
dat er nog een tweede direct aanwijsbare factor is welke
de inkrimping van de productie der grote maatschappijen
heeft bevorderd, namelijk de hoge inkomstenbelasting die
bekende filmartisten moeten betalen.
Volgens een onlangs ingesteld onderzoek is gebleken,
dat tal van artisten van naam aan het einde van de
veertiger jaren in ten minste twee soms zelfs vier
films per jaar optraden. Gedurende laatste vier of vijf
jaar hebben de meesten zich evenwel beperkt tot slechts
één film per jaar, omdat zij er zich rekenschap van gaven,
dat de resultaten van hun meerdere arbeid geheel of prac-
tisch geheel naar de fiscus gingen. In plaats van dertig
tot zesendertig financieel succesvolle films per jaar van
de twaalf belangrijkste sterren kunnen de maatschappijen
nu slechts op een dozijn rekenen. Wat deze gang van
zaken nog bevorderd heeft is de weigering van vele
credietverlenende instanties om geld te investeren in films
met „onbekende" namen, omdat de Amerikaanse exploi
tanten deze bij voorkeur niet boeken, terwijl de zoge
naamde „B-film" eens het proefterrein voor nieuw
talent tengevolge van de sedert enige jaren gevolgde
bedrijfspolitiek geheel uit de productieschema's van de
major companies verdwenen is.
Een tijdlang hebben vele artisten van naam gepoogd
hun cijns aan de fiscus te verminderen door eigen pro-
ductiefirma's op te richten. Voor iedere film werd een
apart maatschappijtje in het leven geroepen, welks be
drijfswinsten veel lager belast waren. Enkele jaren ge
leden werd de desbetreffende belastingwet evenwel ge
wijzigd.
17