king aanbiedt en wij deze verwerking niet willen of kunnen weigeren. Aan de andere kant evenwel veroorlooft zich de pers niet om in haar meningen erg ver af te wijken van wat zij meent, dat het publiek van haar verlangt. Publiek en pers zijn dan op elkander afgestemd. Een soortgelijke ver houding is ook aannemelijk voor de relatie tussen film en publiek. De film is zowel sociale kracht, die ons stof ter verwerking aanbiedt, als spiegelbeeld van een sociale situatie. De samenhang tussen de film van nu en de sociale situtatie, waarin zij tot stand komt, is gemakkelijk aan te tonen, als de tegenwoordige mens wordt gecon fronteerd met een film van 25 jaar gele den de projectie van een toekomstige film is immers niet mogelijk een der gelijke film staat buiten onze werkelijk heid, zij laat ons meer toeschouwer zijn en betrekt ons minder in het gebeuren en dit niet zozeer, omdat men geen „wide-screen" kende. Tegenover een oude film slagen wij er beter in afstand te nemen en het ver toonde als een object van onderzoek te zien, dat kan worden afgetast. Men ver- warre een dergelijke oude film niet met een moderne verfilming van een vroegere situatie, bijvoorbeeld over het Parijs van Zola. Dat de film in haar actuele gedaante de omringende sociale situatie weerspiegelt, vindt erkenning in het bekende werk van de Groninger socioloog Bouman: „Revo lutie der eenzamen". Dit weerspiegelen kunnen we nog weer onderscheiden in twee wijzen: enerzijds is er de impliciete weerspiegeling, omdat nu eenmaal de sce narioschrijver, de filmer, de acteurs en actrices zich niet kunnen losmaken van het tijdvak, waarin zij leven. Hun visies, hun gedragingen in woord en gebaar be antwoorden aan dit tijdvak. Anderzijds is er ook de expliciete weerspiegeling: de film tracht hedendaagse problematiek zichtbaar en doorzichtig te maken. Dat laatste doet zij zelfs als zij vroegere situa ties gaat verbeelden. Het schijnt dat dit expliciet willen spiegelen van het actuele gebeuren, de actuele problematiek van het mensdom, juist in dit tijdsgewricht in de loop der jaren sterker is geworden. De mogelijkheden, welke de film bezit om essentiële elementen naar voren te halen, om te suggereren, om de toeschouwer direkt, niet-middellijk te raken, worden daarbij bekwaam uitgebuit, zozeer, dat zij de jaloersheid van de socioloog hebben op gewekt. Zoals Bouman dan ook schrijft: „De historische uitbeelding, die het drama van het jongste verleden, het tijdperk van de wereldoorlogen, tot leven wil wekken, kan naar mijn mening in velerlei opzicht een voorbeeld nemen aan het technisch procédé van de film: schijnwerperlicht op knooppunten van het gebeuren, het be wegend camera-oog, de dynamiek van de wisseling der scènes (met een minimum aan commentaar) en de symbolische accen tuering van het detail (de close-up in de filmische observatie)". Het recht van de historicus en de socioloog om de film na te volgen is na het verschijnen van Bou- man's boek aangevochten, maar het lijkt in elk geval principieel juist, dat deze socioloog, die een spiegel wilde leveren van een tijdperk, volgens zijn ondertitel, te rade ging èn bij het journaal, de docu mentaire èn bij de speelfilms. Wie selectief bioscoopbezoeker is, kan zich in onze tijd stof laten toevoeren om over de vraagstuk ken van deze samenleving na te denken. En wie argeloos een bioscoop binnenstapt om te ontsnappen aan de wereld der dage lijkse zorgen, komt meermalen twee uren later weer naar buiten met nog de tranen in zijn ogen, omdat hij heeft meegeleefd met tbc-patiënten of oorlogsinvaliden, zodat hij zich voorneemt om zich voortaan bij ontsnappingspogingen zorgvuldig te houden aan de heren Laurel en Hardy, aan soldaat Boum of aan Don Camillo, waarvan in elk geval de laatste hem toch weer niet buiten de problemen van vandaag zal voeren. Wat Bouman deed, was brokken film illustratief gebruiken. Het is natuurlijk weer geheel iets anders om een weten schappelijke inhoudsanalyse te maken van de hedendaagse films en die van het ver leden. De film zelf, en niet de samenleving, wordt dan in ons blikveld getrokken. Deze beschouwing van het fenomeen film, ont ledend en eventueel kwantitatief, zal ech ter tevens licht werpen op de samenleving, waarin juist deze filmproducten konden ontstaan, zoals elke tijd haar eigen crea ties heeft in literatuur, muziek, in schilder kunst en beeldhouwwerk. De film wordt hierbij op één lijn gesteld met kunst, beter nog met andere kunstuitingen. Zij is kunst, omdat zij het resultaat is van een worste ling om een bepaalde stof in grenzen stel lende vormen te gieten, daarbij een wer kelijkheid meer te ver-beelden dan af te beelden en tevens direct te apelleren aan de emotionele beleving. Als wij eenmaal de film erkennen als kunst, kunnen we daar aan toevoegen, dat zij meer dan literatuur, meer vooral dan muziek en schilderkunst, tot ons spreekt. Tot ons, d.w.z. niet tot een kleine groep van ingewijden, maar tot velen. De „unio mystica" is bij de film ge makkelijker te realiseren dan bij welke andere vorm van kunst ook. Dit is het ge volg van haar brugpositie tussen kunst en communicatiemiddel. Het is moeilijk aan te geven op welke wijze de tegenwoordige mens op het feno meen film reageert. In hoeverre dus de film is, wat wij gemakshalve noemen sociale kracht. Brengt zij ons tot wijzigin gen in onze houdingen? Als wij dit, zonder onderzoek, voor de vuist weg, trachten te bewijzen, valt ons misschien het rock n roll-gedoe in. De oppervlakkige beschou wer is geneigd om hier „zie je nu wel" te roepen. Het schijnt ons toe, maar ook dat is een oppervlakkige hypothese die om bewijs vraagt, dat evenals dat bij de „in vloed" van show-orkesten als van Lionel Hampton het geval moet zijn, het publiek er met het verlangen heen gaat om gek te doen. Dit wil niet zeggen, dat film of muziek onze stemming en ons gedrag als gevolg daarvan niet kunnen beïnvloeden, maar deze extreme voorbeelden onderstel len een subjectieve instelling, een begeerte om beïnvloed te worden, die onafhankelijk is van deze invloed zelf. Het zal verder weleens zijn voorgekomen, dat iemand, die een moorddadige film heeft gezien een kwartier later iemand overhoop steekt.. De kans daarop schijnt overigens zo klein te zijn, dat het blijkbaar om lieden gaat, die ook zonder film hun slag wel zouden heb ben geslagen. Als men van een invloed van de film zou willen spreken, dan vermoedt men, dat deze indirecter wegen volgt. De film maakt ons vertrouwd met gedragin gen, met milieu's, met beelden van steden en dorpen, met soorten van mensen, die wij anders niet hadden leren kennen. Daar bij is overigens weer merkwaardig, dat de film ook een schijnwereld van stereotype figuren heeft opgebouwd, die wij in onze voorstelling zijn gaan belichten. Het type van de „gangster" is een filmcreatie, waar aan in de werkelijkheid wellicht zeer ach tenswaardige burgers beantwoorden, terwijl de brave lieden uit de film, als wij ze tegenkomen, zeer wel gangsters kunnen zijn. Men zij dus op zijn hoede! Het zal duidelijk zijn, dat men argeloos sprekende over de betekenis, die de film voor ons samenleven kan hebben, weten schappelijk gesproken op grote wijze zon digt door niet een classificatie van films te ontwerpen. Films, waarin geschoten wordt of waarin gangsters voorkomen, zijn slechts één categorie, en niet eens een erg belangrijke categorie. Sociologisch is het daarbij zo, dat ook het publiek geen homo gene massa is, doch uiteenvalt in soorten van bioscoopgangers, naar rang en stand, naar stad en platteland, naar frequentie. Als er sprake is van een „unio mystica", dan zou men eigenlijk een correctie moe ten aanbrengen door van uniones te spre ken. Elk publiek vraagt om bepaalde films, die beantwoorden aan zijn behoefte en waarvan het ook de invloed kan ondergaan. Het is meermalen zo, dat de psychische afstand tussen een film en een bepaalld publiek te groot is, zodat er geen sprake kan zijn van een verhouding van op elkan der afgestemd zijn. Een analyse van de programma's, die „het doen", van de goed „lopende" films, in buurten, in stad en land is om die reden nodig om dieper door te dringen in de betekenis van het feno meen film. Wat brengt het publiek nu dan maal ais gemakkelijke verzamelterm gehanteerd naar de bioscoop? Deze vraag kan nog op tweeërlei wijze worden uitgelegd. Aan welke behoeften beantwoordt de film Dat is de eerste vraag. En de tweede is: welke media spelen daarbij een rol: de trailer, de plaatjes in de hall van de bio scoop, de filmbladen, de recensies of alleen de rumor van mond tot mond? En ligt dit ook weer niet van publiek tot publiek ver schillend? Verwonderlijk is dikwijls, hoe snel het publiek heeft geproefd of een film wat is of niet. „Wat is" namelijk voor juist dit publiek. Dit publiek schijnt daarbij zeker van zijn zaak te zijn, tot verrassing niet zelden van de exploitant. Klaarblijkelijk is de relatie tussen publiek en film nog onvoldoende doorvorst. Socio logisch en psychologisch is dit vraagstuk belangwekkend, marktanalytisch echter heeft het ook practische kanten. Wie zich rekenschap geeft van het wel zijn der mensen, wie tracht zijn kleine, bijdrage te leveren tot het scheppen van een hoger cultuurniveau, dat de mens tot een waarachtig betere mens stempelt, kan natuurlijk niet blijven staan bij het passief aanvaarden van de verhouding tussen film en publiek. Hij ziet ook een sociaal-paeda- gogische laak. „Ik meen," zo besloot Prof. Groenman zijn rede. „dat ik deze academische film- week in dit licht mag zien. Zij wordt daar mede minder sereen „ademisch" en meer afgestemd op een doel, dat de ontwikke ling van de gaven van hoofd en hart van de mensheid belichaamt. Moge deze week inderdaad een schrede zijn in de richting van dit doel. Met deze wens zij het mij vergund de derde academische filmstudie- week te Utrecht geopend te verklaren." Een hartelijk applaus onderstreepte deze toespraak. Enige sociaal-culturele aspecten -van de film en het instituut bioscoop Een eerste algemene inleiding werd ge geven door Mr. D. B ij d e n d ij k, Voorzit ter van de Centrale Commissie voor de Film- 26

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 24