waarbij hij als zijn mening te kennen gaf, dat een gesloten cassaruimte met een mogelijkheid tot verwarming ten gerieve van het publiek de voorkeur verdient bo ven een open cassahall, die men in de practijk veelvuldig aantreft. Deze eerste hall zal liefst zo licht en vrolijk mogelijk uitgevoerd worden. Men maakt er ruimte voor fotokasten en dergelijke, teneinde het publiek te trekken. Tussen de cassahall en de volgende ruimte vindt de controle plaats en dan komt men in de zogenaamde wachthall. Hier zal de sfeer anders moeten zijn. Er is minder behoefte aan veel licht, daar deze ruimte beschouwd moet worden als een overgang naar de als regel zwak verlichte bioscoop zaal. De distributiemogelijkheden vanuit de wachthall naar de zaal zijn legio en deze zijn meestal afhankelijk van de situatie in de bioscoop, dat wil zeggen van de beschikbare ruimte. Voor wat het geheel betreft dient de architect er uiteraard rekening mede te houden, dat de bioscoopgebouwen ook aan de buitenzijde zoveel mogelijk aan het stadsbeeld worden aangepast. De juiste en volmaakte uitdrukkingsvorm is nog niet gevonden en het zal ook wel moeilijk zijn die te vinden zolang de filmpro gramma's hun bont karakter blijven hou den. Het behoort tot de taak van directie* en architecten de standing en waardigheid van de bioscoop op te voeren tot het peil, waar deze recht op heeft. De heer Jansen lichtte zijn lezing ten slotte nog toe met een aantal lichtbeelden, onder andere van moderne bioscopen in binnen- en buitenland. De eerste dag van de studieweek werd des avonds in het Studio Theater besloten met de vertoning van „Luchtbrug Sala- wati" van Ytzen Brusse, „Paris la nuit" en „The long arm" (J. Arthur Rank Film Mij. N.V.; regie: Charles Frend). De ruimtelijk licitl en de indruk van werkelijkheid in de niet- stereoscopische film Prof. Dr. W. M e t z g e r, hoogleraar in de psychologie aan de universiteit van Munster, hield Dinsdagmorgen 25 Sep tember een boeiend referaat over „D e ruimtelijkheid en de indruk van w e r k e 1 ij k h e i d in de n i e t- stereoscopische fil m". De ontwikkeling van de film wordt ge kenmerkt door een groei van een loutere weergave van bewegende beelden naar het weergeven van de gebeurtenissen zelf, dat wil zeggen een interpretatie daarvan. De film streeft naar de opheffing van de spanning tussen het verslag van de wer kelijkheid en de werkelijkheid zelf: de toeschouwer moet de indruk hebben zelf aanwezig te zijn. Een eerste belangrijke schrede in de ontwikkeling van de film was die van de stomme film naar de geluidsfilm. Deze stap ontleende zijn betekenis niet alleen aan het feit, dat het zichtbare ook hoor baar werd, maar vooral omdat het de filmer dwong om een meer natuurlijk tempo van de beweging te volgen. Een tweede gewichtige stap was de overgang van de zwart-wit naar de kleu renfilm. Hoewel deze ontwikkeling reeds zeer vroeg in de historie van de film een aanvang nam, kan men met reden zeggen, dat de kleurenfilm eerst de laatste tijd werkelijk geslaagd mag heten. Een derde schrede was de verovering van de derde dimensie, de diepte. De eerste pogingen op dit gebied zijn zo oud als de film zelf. Men kan wel zeggen, dat het mogelijke op dit punt reeds is bereikt, maar dat het in de speelfilm nog maar weinig wordt toegepast. Algemeen bekend is het herhaaldelijk ge propageerde stereoscopische projectie systeem, waarbij twee filmbanden tege lijkertijd door polarisatiefilters worden geprojecteerd, maar de op deze wijze geprojecteerde films kunnen slechts als ruimtefilm worden waargenomen door een bril met polaroïde glazen. Deze bril was bij het publiek allesbehalve populair en bleek ten slotte een onoverkomelijke han dicap te zijn voor de populariteit van de stereoscopische film. Alle pogingen om deze bril te vervangen hebben ten slotte niets van waarde opgeleverd. Zonder bril len zien alleen degenen, die op één rij achter elkaar midden in de zaal zitten, de film stereoscopisch. Het is echter een algemeen bekend feit, dat ook het enkele oog in staat is diepte te zien en men gelooft daarom in de panoramische film (widescreenfilm) het raadsel tot oplossing te hebben gebracht; de dubbele film en de bril werden hier mede uitgeschakeld. De meningen zijn nog steeds verdeeld over de vraag of de panoramische film (cinerama, cine mascope enz.) wel in staat is ruimtelijke beelden te geven zoals wij die met onze ogen om ons heen waarnemen of zoals deze door stereoscopische middelen in engere zin tot stand kunnen komen. Als men de panoramische films oplettend beziet, zal men ontdekken dat er in dergelijke films zowel scènes met als zonder goede ruimtewerking zijn. Men zegt nu wel, dat deze ruimtewerking eigenlijk een welgelukte suggestie is, maar de goede scènes maken af en toe zulk een indruk, dat zelfs bij degenen, die hun ogen weten te gebruiken, de twijfel verstomt. Dit meningsverschil zal wel niet eerder wor den opgelost voordat men weet waar door de scènes een goede of een slechte ruimtewerking hebben. Men weet, dat die ruimtewerking door bepaalde effecten ontstaat, die planmatig naar voren ge bracht kunnen worden. Om deze effecten zo „indrukwekkend" mogelijk te kunnen toepassen, dat wil zeggen „om er uit te halen wat er uit te halen is", moet men de grondslagen van deze verschijnselen kennen. Waarop berust nu de bijzondere werking van het brede en gebogen scherm? De verschijnselen, waarop deze berust, waren voor het grootste deel reeds aan het einde der twintiger en het begin der dertiger jaren bekend. Het gaat hier in feite om twee van elkaar onafhankelijke grondverschijnselen. Op de eerste plaats is het enkele oog (dat wil dus óók zeggen: beide ogen bij het onbelemmerd waarnemen van iden tieke beelden zoals bij projectie van twee- dimensionele -beelden op het witte doek) in staat het waarnemen van de lichamelijkheid van de dingen en van de diepte van de luimte te bewerkstelligen, en het is daartoe evenzo oor spronkelijk in staat als beide ogen tezamen bij het onbelemmerd waarnemen van de werkelijke dingen om ons heen en bij bet door een gepolari seerde bril zien van echte stereoscopische films. Op de tweede plaats is het mogelijk de toeschouwer door midde) van zuiver optische indru k- ken tot medespeler te maken, hem in de handeling te betrekken en hem te laten ondervinden dat h ij z e 1 f in beweging is. Men denke hier bijvoor beeld aan de cineramafilm over een rit in een tobogan of in de cockpit van een duikend vliegtuig. Opgemerkt moet worden, dat de meest in het oog springende hulpmiddelen van de panoramische film: de grote breedte en het gebogen projectiedoek niet op de eerste plaats dienen Ier bewerkstelli ging van r u i m t e 1 ij k e werking, maar voornamelijk om de toeschouwer in het filmgebeuren te betrekken door middel van een zover mogelijk doorgevoerde optische omsluiting. Over het algemeen dienen zij niet tot het s c h e p p e n van ruimtelijk heid, maar op de keper beschouwd om een tot dusver door het filmische gebeuren nog niet beroerd ruimtelijk be reik er in te betrekken. Zij heffen de grenzen tussen toeschouwersruimte en speelruimte op, welke volgens traditie door kader of proscenium min of meer scherp gescheiden zijn. Met andere ivoorden: men kan ook bij de gewone film echte ruimtelijke werking hebben, maar daar beperkt zij zich binnen het kader van het doek, terwijl die wer king bij de panoramische film ook voor en buiten het doek kan worden waarge nomen. Dit laatste kan nog worden ver sterkt door het stereofonische geluid, dat de toeschouwers als het ware omgeeft. Om in het filmbeeld ruimtelijkheid te scheppen heeft men noch een buitenge woon breed noch een gebogen doek nodig en evenmin binoculair-stereoscopische mid delen in engere zin. Vandaar dat wij vaak op een normaal effen doek zonder ste reoscopische hulpmiddelen een uitstekende ruimtewerking kunnen waarnemen, terwijl wij bij een excessief groot en gebogen doek soms een onverwacht zwakke, ter nauwernood aangeduide, ruimtelijkheid constateren. Evenals de bijzondere ervaringswerking van de panoramische film berust op een combinatie van twee totaal verschillende en eigen wetten volgende invloeden, heeft ook de ruimtewerking van de eerstge noemde van deze grondverschijnselen op haar beurt weer twee componenten, welke zonder meer onderscheiden kunnen worden ofschoon er omstandigheden zijn, waar onder de ene in de andere overgaat. Vele tegenstrijdigheden in de huidige uiteen zetting over het vermogen van het enkele oog om ruimtelijkheid waar te nemen vinden haar oorsprong in het feit, dat wat voor de ene component geldt voor de andere volstrekt niet behoeft te gelden; zij kunnen zich zelfs tegengesteld ver houden. Bij het monoculair ruimtelijke waarnemen gaat het om: 1. de diepte van de ruimte, de lucht tussen de dingen, waardoor de ervaring van de afstand, het duidelijk on derscheid tussen verwijderd en dichtbij ontstaat (afstandwerking) 2. de 1 i c h a m e 1 ij k h e i d, de tastbaar heid, de rondheid, de „plastiek" der waargenomen dingen, waardoor het 29

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 27