we r kei ij k aanwezige voorwerp zich van een louter schaduwbeeld, van een vlakke afbeelding of van een decor onderscheidt (lichamelijke werking). Beide componenten kunnen onafhanke lijk van elkaar variëren: De goede ruim telijke werking van een beeld of van een beeldenreeks wordt daarom niet door één enkele dimensie bepaald, maar door twee, welke men afzonderlijk kan bestuderen. Een film kan in dit verband dus in twee opzichten goed of slecht zijn: zo kan een opname bijvoorbeeld laten zien 1. dikke, tastbaar ronde voorwerpen, wel ke evenwel op elkaar schijnen te kleven en zich niet van elkaar los laten zien: goede lichamelijke werking bij slechte afstandwerking; 2. ver achter elkaar gelegen voorwerpen, met brede luchtlagen er tussen, welke voorwerpen echter elk op zichzelf de indruk geven dat zij vlak zijn, als uit papier gesneden: goede afstandwerking bij slechte lichamelijke werking. Dit in aanmerking genomen zijn alle discussies over de ruimtelijke werking van bepaalde beeldeigenschappen vruchteloos, zolang men niet duidelijk aan geeft of men de lic ham el ij k e werking of de afstandwerking op het oog heeft. Voor de techniek van ruimtelijke film opnamen is het verder van veel belang, dat aan beide soorten van dieptewer king weer twee verschillende groepen van factoren ten grondslag liggen, na melijk: ten eerste de verdeling van wat het oog in het stilstaande beeld op ieder gegeven ogenblik prikkelt (technisch gesproken: de kleurenverdeling op ieder afzonderlijk beeldje van de film- band) en ten tweede de veranderin gen van deze verdeling in het t ij d s- v er loop (de afwijkingen van de elkaar opvolgende beelden van de filmband). Bij de foto en het schilderij is men uitsluitend op de eerste groep van factoren aangewezen om een ruimtelijk effect te be reiken, maar de film grijpt daarop slechts tijdelijk voor een enkel ogenblik terug in geval van een „stilstaande" scène en heeft ook de tweede groep te harer beschikking, namelijk die van de veran deringen in het tijdsverloop, waaronder juist de sterkste ruimtelijkheidsfactoren zijn welke men maar kent. De door deze teweeggebrachte waarnemingen moeten zonder beperking en met hetzelfde recht als driedimensionaal worden beschouwd als die welke wij met beide ogen waar nemen bij het zien van werkelijke dingen of van een stereoscopische film. Het feit, dat wij in tegenstelling tot het ruimte lijke waarnemen met beide ogen geen speciale anatomische inrichtingen kennen, welke het totstandkomen van het mono- culair ruimtelijke waarnemen dienen, doet in het geheel niets af aan de betekenis van deze bevindingen. Het komt er slechts op aan wat men ziet, onverschillig hoe het tot stand is gekomen. Vervolgens besprak Prof. Metzger uit voerig de afzonderlijke factoren, welke bij de afstandwerking en die welke vooral bij de lichamelijke werking een rol spelen, welke uiteenzetting hij door middel van zeer duidelijke proeven onderstreepte. Daarbij kwam onder meer naar voren dat bepaalde factoren van beide groepen zich tegengesteld kunnen verhouden en elkander als het ware kunnen opheffen, zoals bijvoorbeeld bij de kleurenfilm het geval kan zijn. Om sterke lichamelijke ruimtewerking te bereiken heeft men scherpe kleurenonderscheidingen nodig, maar terwijl bepaalde kleurschakeringen een eigen en zeer indrukwekkende afstand werking teweegbrengen, wordt de licha melijke tastbaarheid der dingen door het streven naar een zo groot mogelijke kleur verzadiging gestoord en tegengewerkt. Men kan dus in het algemeen zeggen, dat een matiging in de veelheid van kleuren de ruimtelijkheid in de kleurenfilm bevorderd. Een tweede gevolgtrekking is, dat het geschilderde decor gedoemd is te verdwij nen in gevallen waar men bij de film productie ruimtelijk effect wil bereiken. Bij benadering zijn er een twaalftal factoren, welke het ruimtelijk waarnemen met het enkele oog tot stand kunnen brengen. Wie deze beheerst en van geval tot geval in een juiste samenwerking weet toe te passen, heeft daar kan geen twijfel meer aan bestaan de mogelijkheid om een ruimtefilm te creëren, welke niemand van de beste stereoscopi sche film kan onderscheiden. Maar de vrije ruimtefilm is niet, zoals de stereoscopische film, in hoofdzaak een kwestie van techniek, maar in eerste aanleg van talent, van gevoel en uitbeel dingsvermogen van de regisseur, van enscenerings- en belichtingskunst en vooral van een begaafde cameraregie. Be inhoud van de „western" en de „showfilm" Een zeer interessante inleiding werd 's middags gegeven door de heer H. van Wieringen s o c.p a e d.d r s., over het thema: „De inhoud van de „western" en de „showfilm"". Deze inleiding was in feite een uiteen zetting van de motieven tot een inhouds analyse van deze filmgenres en inzonder heid de overwegingen, welke een rol spelen bij dit onderzoek. De film in het algemeen, en de western en de showfilm in het bijzonder, zijn typisch gewone verschijnselen in ons maatschappelijk leefmilieu, waar men zich bij heeft neergelegd zonder verder te vragen naar het hoe en het waarom. Men beschouwt ze als bekende grootheden en praat er naar hartelust over als dat zo uitkomt. En inderdaad: men moet toe geven, dat waarschijnlijk wel iedereen enige notie heeft van wat een western of een showfilm is en wel iets omtrent de typische inhoud van deze filmgenres zal kunnen zeggen. Ontkend moet echter worden, dat die kennis ook maar enigs zins volledig of uitputtend zou zijn. Eerst in de allerlaatste tijd zien we de neiging ontstaan tot een meer nauwkeurige defi niëring van de inhoud van bijvoorbeeld de western en de showfilm te komen. In „Le western ou Ie cinéma américain par excellence" hebben Rieupeyrout en Bazin de geschiedenis van de western nagegaan en de ontwikkeling van dit genre gekenschetst als een proces, dat gaat van een ridderroman-achtige verheerlijking van de pionierstijd in de richting van een steeds meer toegespitste realistische weergave van historische feiten uit die periode en van meer artistiek en psycho logisch raffinement. Rieupeyrout begint er op te wijzen dat de eerste stukjes film, zoals „The great train robbery" van Porter in 1903, wat opzet betreft in sterke mate samenhingen met de ver filmde actualiteiten, die het onderwerp vormden van de eerste schuchtere po gingen van de toenmalige filmers. Zij waren bedoeld als een quasi-verslag, de aanschouwelijke voorstelling van iets dat echt gebeurd was: de opzet was realistisch. Eerst later komt de sociale mythevorming erin aan het woord. De oorsprong van de western en trouwens van de hele film ligt ergens in de sfeer van het tegen woordige actualiteitentheater. De film heeft van het begin af de pretentie van echtheid voor zich opgeëist: het vastleggen van het echte leven. De sociale mythevorming bestond reeds in de amerikaanse literatuur en in de folksong. In het amerikaanse literaire regionalisme, als genre ongeveer te ver gelijken met onze streekromans, en niet minder in het werk van Walt Whitman en van Thoreau vinden we reeds de nostalgieke verheerlijking van de natuur en van het primitieve leven van de pio niers, die we later in de western terug vinden. De namen van Mark Twain, Bret Hart, O'Henry en Zane Grey zijn hier onverbrekelijk mee verbonden en het is de atmosfeer van het werk van deze schrijvers met zijn cowboys, vogelvrijver- klaarden, goudzoekers en indianen, die de western in de loop van zijn ontwikkeling steeds meer is gaan benaderen. Rieupeyrout heeft op deze wijze de western gesitueerd in de amerikaanse cul tuurgeschiedenis van de laatste honderd jaar en aangetoond, voor zover dat nog nodig was, dat de western de amerikaanse film bij uitstek is, inderdaad de „locale en autochtone specialiteit", samenhangend met de rest van de cultuur. Opvallend is, dat Rieupeyrout bij zijn appreciatie van de inhoud van de western niet verder gegaan is dan de verwijzing naar de legen- dariserende folksong en de tot stereoty pering geneigde westernstory, met name dat hij de integrerende rol van het land schap, waartoe het door hem als illustra tie gebruikte fotomateriaal hem reeds op het spoor had kunnen brengen, niet heeft onderkend. Ook een andere wijze van samenhang van de western met de ameri kaanse cultuur werd door hem over het hoofd gezien. Wanneer door hem met voorbeelden wordt aangetoond, dat de western in de loop van zijn ontwikkeling zich bewogen heeft in de richting van een meer realistische en artistiek en psy chologisch verantwoorde weergave van de min of meer geijkte westernthematiek, wordt door hem niet de gedachte geop perd, dat dit samen heeft gehangen met de meer ephemere veranderingen in de smaak van het amerikaanse bioscooppu bliek, waardoor sommige bepaald geaarde films in de mode komen en andere er uit verdwijnen. Kenmerkend is daarbij, dat aan de fundamentele thematiek van de western, zoals die gegeven is in de bepaalde historische perioden, waarin het verhaal geacht wordt te spelen en in de bepaalde mensentypen en de bepaalde ge dragingen, die er in voorkomen, nooit behoefde te worden getornd. Slechts de uitvoering en inkleding bleken aan smaak- wisseling bij het publiek onderhevig en in deze uiterlijkheden heeft de evolutie van de western dan ook hoofdzakelijk plaats gevonden. De reputatie van de oorlogszuchtige indianen werd herzien, de rechtvaardigheid van lynchpartijen op van banditisme beschuldigden in bepaalde ge- SO

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 28