paalde perioden, waarin het bijvoorbeeld de amerikaanse show-business voor de wind ging of waarin die met tegenslagen had te kampen, en anderszijds geweven is rond bepaalde historische of verzonnen mar kante figuren, die na een lange weg en met veel moeite uiteindelijk de ladder van het publieke succes beklimmen, de alleen maar commercieel ingestelde thea terdirecteuren en financiers, de familie leden, die met lede ogen hun veelbelo vende zoon of dochter de richting van de kunst met een kleine „k" zien inslaan, maar welke zoon of dochter tenslotte in de ogen van het bioscooppubliek gereha biliteerd wordt; het was geen eigenzinnige warhoofd die misdadig met zijn talenten omsprong, maar een heroïeke doorzetter, die het uiteindelijk bij het rechte eind bleek te hebben. De heldenrol is weer weggelegd voor de doorzetter. Hierover zal geen twijfel bestaan. Maar: Wat is in dit alles nu bijkomstig en wat is essentieel? Hierover kunnen we als gezegd voorlopig nog slechts spe culeren. Natuurlijk kunnen we bepaalde veronderstellingen maken. Uiteindelijk echter zal nauwkeurig onderzoek hierop het antwoord moeten geven, door pre cieze fenomenologische inhoudsbepalmg van een groot aantal films en door een grondig onderzoek naar de behoeften en de reacties van bet bioscooppubliek. Maar al kunnen we bepaalde veronder stellingen opperen bijvoorbeeld over een mogelijke samenhang van deze filmgenres met de traditionele structuur van het ver haal, over de rol van het landschap m de western of van de theatersfeer m de showfilms enz. enz., we weten tenslote met welke vermoedens juist zijn, hoe aanne melijk sommige er van misschien ook klinken. In het huidige filmwetenschap- pelijke stadium zijn het alles vragen waarmee we geconfronteerd worden, vra gen waarop naar wij hopen - - de analyse van de filminhoud ons op den duur een, althans gedeeltelijk, antwoord zal geven. Deze tweede studiedag werd besloten met een door de Utrechtse Studenten Film Liga in het Universiteitshuis georgani seerde avond. De heer J...Roelands hield een voordracht over de betekenis van het werk der filmliga's, geïllustreerd door tal van filmfragmenten. Bewuste en onbewuste factoren in liet bioscoopbezoek De heer G i 1 b e r t C o h e n-S a t, di recteur van het „Institut de filmologie" van de universiteit van Parijs, redacteur van de „Revue internationale de filmolo gie" en een van de grondleggers van de filmwetenschap in Frankrijk, sprak op Woensdagmorgen, 26 September, over het onderwerp„Bewuste en onbe wuste factoren in het bioscoop- b e z o e k". Van de 13 milliard bioscoopgangers, die over de gehele wereld per jaar naar de film gaan kijken is er slechts een zeer gering aantal, dat tot de „filmbewusten" gerekend mag worden. Telt men de be zoekers van filmclubs en liga's mee, dan krijgt men de niet-georganiseerden hierbij gerekend een aantal van 250 millioen bioscoopbezoekers. Over blijft een massa van 12.750 millioen „onbewusten". Beide groepen, de „bewusten" en de „onbewusten" ondergaan de film op een wijze, waarin zowel bewuste als onbe wuste factoren aanwezig zijn. Wanneer men bedenkt, dat in een enkele film meestal zeshonderd tot achthonderd afzon derlijke „opnamen" of „shots" voorkomen, en dat bij iedere beeldwisseling alles verandert op het doek, zowel naar aard als naar inhoud, dan is bet te begrijpen, dat ieder afzonderlijk beeld, in zijn korte duur van ongeveer vijftien seconden, vol doende psychologische en physiologische reacties in het brein der mensen opwekt. Deze reacties kunnen zeer gevarieerd zijn, geen twee reacties zijn tot in ieder onder deel hetzelfde, doch iets gemeenschap pelijks is er in alle. Cohen-Séat maakt onderscheid tussen „Ie fait filmique" en „Ie fait cinématographique". Tegenover de objectieve filminhoud zijn er bij de toeschouwers te onderscheiden: de identificatie van de filmbeleving met het eigen ik, het gebeuren op het doek wordt door de toeschouwer beschouwd als iets wat hij zelf mee ondergaat (de spreker noemt dit „Bovarysme"). Dan heeft men de projectie, waarbij de toeschouwer in het filmverhaal de eigen problemen her kent en daaruit voor zich zelf toepassingen maakt. De eerste houding, de identificatie, is gelijk aan slaapwandelen. Soms treden identificatie en projectie beide op. Deze beide houdingen zijn niet mogelijk bij abstracte of gestileerde verschijnselen. Daarom laat de film zich niet met andere kunstvormen vergelijken. De roman aldus de spreker abstraheert, het toneel stileert, maar de film werkt met voor stellingen, die overeenkomen met een werkelijkheid. Men kan de film het tegen deel van een taal noemen, omdat elk woord uit de taal verschillende objecten kan oproepen, terwijl in de film de objecten uitgangspunt zijn en zich tot een ..Gestalt groeperen. Men wordt geconfronteerd met het feit, dat de toeschouwer van de film in snelle opvolging bijvoorbeeld zowel het exterieur als het interieur van een huis kan zien, en dat hij zich buiten en binnen het huis kan wanen, zonder dat zijn organen van motorische perceptie hem daarover hebben ingelicht. Het menselijk organisme is aldus Cohen-Séat niet gemaakt voor dit soort gymnastiek, waarbij om de tien of vijftien seconden onze gehele acco- modatie moet veranderen. Zal er door de film iets in de mens veranderen? Wij hebben het nog nooit eerder meegemaakt, dat milliarden opgenomen zijn in psy chische belevingen als die welke de film ons geeft en veronderstelt. Het antwoord zullen wij wel moeten zoeken in het „on bewuste", maar dit zal nog veel naspo- ringen vergen. Tenslotte deed spieker een experiment met vier studenten, die van drie korte filmpjes met zeer eenvoudige inhoud moesten vertellen, wie de mensen er in waren, wat zij deden, en wat zij in de toekomst vermoedelijk zouden gaan doen. Het eerste filmpje gaf een driehoeksver houding tussen jonge mensen, twee meisjes en een jongen. Het tweede toonde de jaloezie van een schoonmoeder tegenover haar schoondochter, die waar het een kleinkind als baby betrof, de derde liet binding van een moeder aan haar ver wende zoon zien. De veelsoortigheid van de antwoorden zou de psychologen voldoende stof tot onderzoek kunnen geven. Het was jammer, dat het niet mogelijk was, kleine varianten op deze filmpjes te tonen, waarbij, naai de spreker zeide, het kan voorkomen, dat door verlenging van een opname met één halve seconde, bijvoorbeeld een binnen komende vrouw niet meer als „moeder", rnaar als „geliefde" wordt geïnterpreteerd. De filmcritiek als factor Tan maatschappelijk geweten De filmcriticus A. van Domburg, hield des middags een puntig geformu leerde voordracht over „De filmer i- tiek als factor van maatschap- pel ij k geweten. Toen de Franse toneelspeelster Sarah Bernhardt op een goede, maar voor haar kwade, dag na een afbrekende critiek in een dagblad de gedenkwaardige woorden sprak: „La critique c'est un monsieur", heeft zij een uitspraak gedaan, die vol komen juist was, maar die zij niet had bedoeld. Zij had niet bedoeld te zeggen, dat Ie critique (de criticus) een heer was, veeleer het tegendeel. Zij kon niet bedoeld hebben, dat een criticus een meneer behoort te zijn en dat sommige critici geen heer genoemd kunnen wor den, want dan zou zij een algemeen be kende waarheid hebben geformuleerd, die geen formulering behoeft en die er ook weinig op aan komt. Zij bedoelde te zeg gen, dat de critiek en met name de op haar geleverde afbrekende critiek slechts de mening was van één man, die zij dan wel „un monsieur" geliefde te noe men. Zij sprak, als gezegd, de waarheid, maar zij vergat er bij te bedenken, dat die waarheid geenszins verwerpelijk en alleszins aanvaardbaar moest worden ge noemd. De critiek is de mening van één man, niet de mening van een gezelschap en allerminst de mening van het publiek. Men heeft, behalve in dictatuurstaten, waar hersenlozen menen te mogen den ken uit naam van alle anderen, nooit een dichter verweten, dat hij zijn per soonlijke gemoedservaringen in zijn per soonlijke terminologie vorm gaf, zelfs niet, wanneer hij door onverstaanbaar te zijn zijn eigen graf groef. Welk motief kan er bestaan om dat verwijt wèl te richten tot de criticus? De criticus heeft op precies dezelfde motieven recht van spre ken, wanneer hij zijn geheel eigen mening zegt over wat de kunstenaar naar zijn al even eigen overtuiging meende te moe ten openbaren. Van Goethe is het bekend, dat hij vele van zijn beste verzen zwakjes vond en vele van zijn zwakke verheven. Dit spreekt boekdelen, als men bovendien bedenkt, dat die wonderlijke gewoonte afkomstig was van de man, die tot de kunstenaars met opgeheven vinger ge zegd heeft: „Bilde Kiinstler, rede nicht". Hetgeen weer niet betekent, dat Goethe niet het recht had, als criticus op te treden, zolang hij maar niet zijn eigen werk als object koos. De critiek is een vak, zoals het arti stieke scheppen een vak is, een ambacht, een werkzaamheid, die studie vraagt en 32

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 30