toewijding en kennis van zaken maar
in een andere orde dan het scheppen
van de kunstenaar, hoezeer men ook ge
neigd zou zijn, aan die waarheid te
twijfelen, als men nog eens opnieuw
kennis zou willen nemen van de critieken,
die bijvoorbeeld Albert Plasschaert op
de beeldende kunst van zijn tijd heeft
geleverd en waarin hij, naar deskundigen
verzekeren, vele kunstenaars mede gericht
heeft. Zo is het bekend, dat Dr. Ludwig
Berger zich bij de vervaardiging van zijn
films sterk liet leiden door de critische
opmerkingen op zijn vorige films gemaakt.
voor zover die opmerkingen bepaalde
eigenschappen in zijn werk aan het licht
brachten, die hij zelf niet had ontdekt,
en waar hij de critiek voor nodig had.
De voornaamste taak van een criticus
zai zijn, niet om bijvoorbeeld de lezer
van een gedicht te tonen wat de dichter
heeft gezegd en bedoeld, maar dat hij
in schoonheid heeft gesproken, omdat hij
in verdichte vorm sprak. Hij kan uit
weiden over de muzikaliteit van het vers,
over het rhythme, over het rijm en de
woordkeuze, hij zal zijn doel pas bereikt
hebben, wanneer de lezer, na de exegese,
het vers lezen kan in al de muzikale
diepgang en de sonore melancholie, die
de dichter overbrengt in de kortst denk
bare vorm: het gedicht.
Om dit te kunnen doen. moet de
criticus iets méér zijn dan een school
meester, die naar bestaande en erkende
maatstaven werkt. Hij moet op zijn ma
nier een dichter zijn, een zoeker naai
de oorsprong van de ontroering. Hij moet
dus vóór alles het kunstwerk, niet aan
voelen, zoals dat heet, maar erin ónder
gaan en terug komen met „het weten",
met het antwoord op de vraag: waarom??
Het zal dus duidelijk zijn, dat men een
criticus niet moet noemen iemand, die
alleen maar critiek heeft in de populaire
zin van het woord. Critiseren betekent
immers niets anders dan toetsen aan een
criterium, een maatstaf. Neen, niet de
maatstaf van een voorgeschreven procédé,
maar de maatstaf van de goede smaak.
voor zover die maatstaf bestaat. Want
die bestaat eigenlijk alleen in de ver
beelding van de man, die durft critiseren,
en dat is de man, die het niet laten kan.
Uitzonderingen daargelaten, kan men
gerust stellen, dat iemand, die critiek
levert omdat hij het niet laten kan, een
goede kans maakt, recht te hebben op
het leveren van critiek. Want zo'n man
maakt zich druk over het wanbegrip, over
de smakeloosheid, over de kromme cul
tuur, over de gemeenplaats, over de bom
bast, over de hysterie, over „het tekort",
over de nivellering, over de lelijkheid
enover de schoonheid, over de
vreugde, kortom over het tegendeel van
de banaliteit, over de verrukking en over
de droom van een menselijk geluk en
een goddelijke genade. Daarom heeft hij
recht en plicht van spreken. Want een
recht van spreken kan slechts bestaan,
indien er een plicht van spreken is. zoals
al wat dichterlijke vrijheid heet. eigenlijk
dichterlijke plicht is.
Mogen wij het er dan over eens zijn,
dat de criticus iemand is, die het recht
en de plicht heefi, zijn persoonlijke me
ning te zeggen? In dat geval mogen we
hem eisen gaan stellen, die hem overigens
door zijn journalistieke geweten worden
voorgeschreven. Hij moet oordelen zonder
aanzien des persoons, maar met aanzien
van alle factoren, die tot een succes of
een mislukking hebben geleid. Hij moet
oordelen na ernstige studie van de materie
waarover hij oordeelt. Hij moet zowel
de moeilijkheden kennen van de kunste
naar als de behoefte van de mensheid.
Hij moet zijn lezers voorlichten, maar
niet alleen over het werkstuk dat hij
beoordeelt, doch evenzeer over het recht
van de kunstenaar. In ons geval, dat van
de film, moet hij wel bedenken, dat hij
te doen heeft met ondernemingen, die
millioenen investeren in hun producties,
maar: nooit mag een criticus een zaak
goed praten, die alleen maar een zaak
is. Nooit mag hij een cultuur voorbij
lopen om een zaak ter wille te zijn. Al
schreeuwen de advertenties en de affiches,
dat er deze week alwederom en voor
de zoveelste maal het grootste kunstwerk
aller tijden wordt vertoond, het is aan
de criticus uit te maken, niet hoeveel
dollar met de onderneming zijn gemoeid,
maar in hoeverre de filmcultuur met goed
fatsoen is bejegend. Want daarom alleen
gaat het. Iedere andere overweging is
cultureel waardeloos, gezien het feit, dat
iedere andere overweging van economi
sche aard is. Zeker zou men met de econo
mische factor rekening moeten houden,
wanneer anderzijds en bij dezelfde onder
neming duidelijk verlangen naar film
cultuur aanwezig zou zijn, maar wanneer
is dat het geval? Als bijvoorbeeld een
waardeloze film gebracht wordt in een
bioscoop, waarvan de directie meermalen
getoond heeft enig gevoel voor artistiek
fatsoen te bezitten komt de beoordelaar
pas recht voor een moeilijke taak te
staan. Hij moet nu over een bepaalde
film een eerlijke mening geven en tege
lijkertijd bedenken, dat hij de goedwil
lende directie moet steunen in haar edel
streven. Weliswaar is het land niet be
zaaid met zulke idealistische directies,
maar dat is een reden te meer om zuinig
te zijn op de uitzonderingen. Hij gaat dus
de directie een hart onder de riem steken
en hij gaat een paar hatelijkheden weg
laten, die anders zeker geformuleerd zou
den zijn. Gaat hij dat inderdaad doen?
In de practijk zal het er misschien van
komen, want critici zijn tenslotte ook
mensen. Maar in theorie is het verboden.
De waarheid vóór alles is de leus. Men
ontkomt er niet aan. Het enige wat een
criticus kan bijdragen, en het is niet eens
een concessie, zou een milde toon kun
nen zijn. Waarom dan toch de waarheid?
Om twee redenen. Ten eerste omdat iedere
^ukkel van n regisseur, die ten onrechte
geprezen of geëxcuseerd wordt, een be
letsel vormt voor de waarde van een
prijzend oordeel over een ware kunstenaar
het recht van de artist is hier in het
geding. Ten tweede, omdat de voorlich
ting nooit leugenachtig mag zijn. De
lezer heeft recht op een eerlijk oordeel.
De critiek helpt de bioscoopbezoeker, die
prijs stelt op voorlichting bij het vormen
van een inzicht. Zij helpt zelfs de man,
die er géén prijs op stelt, maar dat wel
licht later zal doen. Ten derde: zij be
vordert de waardering voor het edele
ambacht van het filmmaken.
Deze overwegingen hebben waarlijk
niet alleen betrekking op de louter esthe
tische kwaliteiten van de film, evenzeer
op de morele en ethische, die immers hun
kracht ontlenen aan de vorm, waarin de
filmer uitbeeldt. Er is critisch inzicht
nodig om tot de erkenning te kunnen
geraken, dat goed en kwaad in de film,
niet zo maar objectief goed en kwaad
zijn als in een dialectische uiteenzetting
duidelijk te maken zou zijn. Zij zijn
goed en kwaad krachtens de relatie, die
zij onderling hebben en die door de
filmvorm wordt bepaald. De behandeling
van het kwaad in de film kan een bij
zondere goede daad zijn, als die relatie
door-de-vorm aanwezig is. Daarom is vorm-
critiek van het grootste belang, van zo
groot belang dat men deze waarheid
duizend maal herhalen moet.
Nog om een andere reden is zij belang
rijk. Het is een even bekend als treurig
feit, dat de meeste films, de dramatische
films wel te verstaan, hun stof plegen
te ontlenen aan de literatuur. Men denke
aan Shakespeare, Tolstoï, Stendhal, Ho
merus, Noel Coward, Shaw, Zuckmayer.
Dostojewski en Greene. Is het moeilijk, te
bedenken, dat de criticus zich geroepen
voelt, namens de gemeenschap te onder
zoeken, in hoeverre in de films, naar ge
noemde fenomenen gemaakt, ten eerste
de filmkunst waardig wordt vertegenwoor
digd, ten tweede, zó waardig wordt ver
tegenwoordigd, dat de film in kwestie
geen schande brengt over de meesters van
de literatuur?
Overigens maakt men ook in de toneel
wereld wel eens rare sprongen en be
toont men niet altijd het respect, dat
men een groot schrijver verschuldigd is.
Het moge paradoxaal klinken, wannen
men na betoogd te hebben, dat de criticus
zijn eigen mening moet zeggen en trou
wens niet anders kan doen dan zijn
eigen mening zeggen hem de veronder
stelling toeschrijft, namens de samenleving
te spreken. Eigenlijk zou men moeten
zeggen, zeggen, dat de criticus minder
namens dan omwille van de
samenleving spreekt. Hij moet voorlichten
en preluderend op de voorlichting protes
teert of prijst hij reeds uit naam van de
velen, die hij niet eens kent, maar van
wie hij hoopt, dat zij door zijn ogen
zullen waarnemen, wat er waar te nemen
valt. Bij deze houding, die men een soort
heilige arrogantie zou kunnen noemen,
vinden de critici één grote troost. De
grote filmregisseurs delen hun mening. In
gesprekken met mannen als David Lean.
Carol Reed, Robert Flaherty, Vittorio de
Sica, Yves Allégret, René Clément, Eisen-
stein, Poudowkin en Wertof heeft spreker
altijd een bemoedigende bijval gevonden
in deze zaken. Zij allen pleiten voor een
gewetensvolle critiek. die afbreekt, om te
kunnen opbouwen. Zij eisen de distinctie,
om de nivellering te voorkomen. Niet
alleen de nivellering in de filmproductie,
ook de nivellering in de filmwaarde-
ring bij de steeds groeiende groep be
wuste belangstellenden en de ontelbare
schare onbewusten, die niettemin ontvan-
kelijken zijn. en in negatieve afwachting
uitzien naar een langzaam maar zeker zich
verheffend niveau in de film.
Kort en goed: van welke kant men het
filmverschijnsel ook bekijkt, altijd zal de
criticus voor de moeilijke taak staan, door
de uiterlijke dingen heen te zien, de film
de eer te geven die haar toekomt, de
werkers in de film niet nodeloos maar
wel genadeloos op de vingers te kijken en
het publiek naar eer en geweten voor te
lichten. Daarom kan hij genoemd worden
een factor van maatschappelijk geweten.
33