De spreiding van de bioscoop-
programma's in de grote stad
De laatste inleider van deze derde stu
diedag was de heer J. Pront, voorzitter-
van de Stichting Film en Jeugd, die een
referaat hield over: „De spreiding
van de bioscoopprogramma's
in de grote sta d".
Het eenvoudige onderzoek ten behoeve
van de Stichting Film en Jeugd ingesteld
naar de spreiding van de bioscoopprogram-
ma's in de grote stad sproot voort uit de
vraag: „Welke gelegenheid hebben de kin
deren tot bezoek aan bioscopen". Onder
kinderen en jeugd valt in dit verband te
verstaan: kinderen beneden de 14 jaar,
die naar films mogen, welke toelaatbaar
zijn voor alle leeftijden; met de films,
welke de jeugd te zien krijgt worden hoofd
films bedoeld.
Het onderzoek strekte zich uit tot
de bioscoopprogramma's van de grote
steden: Amsterdam, Rotterdam en Den
Haag, over de jaren 1953, 1954 en 1955,
dat wil zeggen: over 1953 voor Den Haag
en Amsterdam, over 1954 voor Den Haag
en Rotterdam, over 1955 voor Den Haag,
Amsterdam en Rotterdam, volgens de pro
grammalijsten in de kranten van Donder
dagavond. De theaters, die niet adverteren,
of geen hoofdfilms geven zoals bijvoorbeeld
de Cineac, zijn niet in dit onderzoek be
grepen.
Het verkrijgen der statistische gegevens
was niet gemakkelijk van de zijde van
theaters en Bioscoop-Bond. Niettemin ver
kreeg men globale gegevens, en ook enkele
gegevens over het totaal der vertoonde
hoofdfilms (dus niet alléén de A-gekeurde
films) Het aantal speelweken werd ver
kregen door het aantal theaters, voorzover
in bedrijf, met 52 te vermenigvuldigen,
aldus verkreeg men voor Amsterdam met
36 theaters, ca 1850 filmweken; voor
's-Gravenhage met 21 a 22 theaters, ca
1100 filmweken en voor Rotterdam met 10
a 11 theaters ca 510560 filmweken. Bij
Rotterdam valt op te merken, dat er dooi'
verwoesting weinig kleine theaters en wei
nig volksbioscopen zijn. Hier is een andere
structuur, in vergelijking met Den Haag
en Amsterdam.
In Amsterdam bleken 25 van de film
weken toegankelijk voor kinderen, in Den
Haag, ruim 25 van de filmweken en in
Rotterdam ca 30 Dat wil zeggen dat
75 of bijna 75 der films niet geschikt
is voor kinderen, beneden 14 jaar; deze
films zijn dus B (14 jaar) of C (18 jaar)
gekeurd.
Om te beoordelen of dit aantal veel is.
moet men nagaan hoeveel weken van 'de
52 in de diverse theaters, A-films draaiden.
In Amsterdam draaiden in 9 a 10 weken
van de 52 weken A-films in ca de helft van
de 36 theaters. Dit betekent dat 9 a 10 we
ken de kinderen gelegenheid kregen
tot bezoek in ongeveer 18 theaters.
In Den Haag liepen in 5 van de 52 we
ken in ca de helft van de 22 theaters A-
films, hetgeen voor de kinderen betekent:
gelegenheid tot bezoek gedurende 5
weken, in ca 11 theaters.
In Rotterdam draaiden 7 a 8 weken van
de 52 weken A-films, in 7 van de 11 thea
ters, d.i.gelegenheid tot bezoek gedurende
7 a 8 weken, in 7 theaters.
De weken, waarin de kinderen de A-
films kunnen zien, zijn dan: de eerste en
laatste week van het jaar, tijdens de Paas-
vacantie en Pinksteren en tijdens de weken
van de zomervacantie. Conclusie: Ook ge
durende de vacantieweken, komen in Am
sterdam en Den Haag, de helft van de
bioscopen niet voor bezoek van kinderen
in aanmerking.
Anders bezien: In Amsterdam kunnen
gedurende 30 a 35 weken (d.i. 2/3 van het
jaar) kinderen slechts in 8 of minder van
de 36 theaters terecht. In Den Haag kun
nen gedurende 26 weken, d.i. de helft van
het jaar, slechts in 5 of minder theaters
de kinderen komen (bij die 26 weken zijn
er 8, waarin ze maar in 1 of 2 theaters
terecht kunnen). In Rotterdam kunnen
de kinderen gedurende ca. 26 weken in 2
of minder bioscopen terecht (bij die 26
weken zijn er 6 weken met nul bioscopen,
dat wil zeggen dat kinderen nergens te
recht kunnen).
Het aantal A-filmweken van de diverse
theaters was als volgt: In Amsterdam
gaven 8 van de 36 theaters 20 of meer we
ken A-films; in Den Haag 4 van de 22
theaters en in Rotterdam 3 van de 11
theaters. Daar konden dus kinderen ge
durende een belangrijk deel van het jaar
terecht.
In Amsterdam vertoonden ca 9 van de
36 theaters gedurende 6 of minder weken
A-films. In Den Haag waren er in 1953:
6 van de 22 theaters die 6 of minder weken
A-films vertoonden; in 1954: 5 van de 22
bioscopen en in 1955: 4 van de 22 theaters.
Welke waren die theaters met 20 of
meer weken A-films, en welke die met fi
of minder weken A-films?
Vraag: hoeveel weken van het jaar
draaien er in de echte volkstheaters (wijk-
bioscopen) A-programma's?
Beziet men de namen en de ligging van
de bioscopen, welke 6 of minder weken
A-films vertoonden (waartoe vele nul of
een of twee weken), dan zijn dit vrijwel
allemaal volkstheaters (wijkbioscopen). De
bewering, dat de kinderen in de dichtst
bevolkte arbeidersbuurten regelmatig met
geld de deur uit worden gezonden naar de
bioscoop om de hoek, gaat dus niet op,
en men moet hiertegenover wantrouwend
staan. De gelegenheid b 1 ij k t er
vrijwel niet te z ij n. De exploitanten
zien hun belang kennelijk niet gediend
door A-filmprogramma's.
Wat de toppen betreft, dat wil zeggen
de bioscopen welke boven de 20 weken
A-filmprogramma's komen, gaat het vaak
om prolongaties en veelal zonder opzet om
kinderen te trekken.
Enig inzicht in de programmaspreiding
kan men zich niet alleen verwerven aan
de hand van „de weken" en „de biosco
pen", maar ook aan de hand van „de
films", dat wil zeggen: afgaande op de
titels, waarbij men zich niet beperkt tot
de A-films maar alle vertoonde films in
aanmerking neemt. Nagegaan werd der
halve welke titels de hoogste frequenties
hadden, welke frequentie zowel veroor
zaakt kon zijn door vertoning van de film:,
in meerdere bioscopen als door prolongatie.
Gebleken is, dat 9 van de ongeveer 740
titels, welke de Amsterdamse bioscoop-
lijsten in 1955 noemden, beslag legden op
ca. 10 der 1870 filmweken. Ook in Den
Haag namen 9 van de ca. 575 titel 10
van de ongeveer 1100 filmwerken voor hun
rekening. In Rotterdam besloegen 9 titels
zelfs 13 van de 562 filmweken. Natuur
lijk waren die 9 titels niet in elke stad
dezelfde. Voorts bleek, dat er in Amster
dam 14 titels waren, die 13 filmweken en
meer voor hun rekening namen, dat wil
zeggen 12 van alle filmweken. In Den
Haag namen 17 titels 7 filmweken en meer
of 15 van alle filmweken. In Rotter
dam vond men 14 titels die 4 filmweken
en meer namen, of 18 van alle film
weken.
Verder werden in Amsterdam 402 van
de 704 titels eenmaal in één bioscoop ver
toond, dit was 54 van alle titels. In
Den Haag verschenen 375 van 577 titels
eenmaal in één theater, of 65 van alle
titels en in Rotterdam 261 van 356 film
titels of 73%.
Op grond van de overweging, dat in Am
sterdam 14 films beslag legden op 12
der filmweken ten overstaan van 402 films,
die beslag legden op 21 a 22 der film
weken; dat in Den Haag 17 films 15%
der filmweken voor haar rekening namen
tegen 375 films 34 a 35 alsmede dat in
Rotterdam 14 films 18 der filmweken
besloegen tegen 261 films 46 der film
weken, kwam spreker tot de conclusie, dat
men hier van nationaal-economisch oogpunt
bezien van „verspilling" zou kunnen spre
ken. Dat desondanks het bedrijf floreert,
is een gelukwens waard en opent perspec
tieven in geval deze „verspilling" ophoudt,
wat men op grond van het culturele
belang zou mogen bepleiten.
De vorengenoemde meest frequente ti
tels, n.1. 14 in Amsterdam, 17 in Den Haag
en 14 in Rotterdam, tezamen 45 titels,
omvatten 27 films.
Neemt men de 25 films, die globaal
in deze drie steden in 1955 het meest ver
toond werden, dan vallen daar twee af die
meer dan een normaal bioscoopbezoek (om
speciale redenen) moesten hebben, name
lijk: „Gone Witb The Wind", met 67
weken en „Ciske de Rat", met 54 weken.
Enige maatstaf voor het gehalte leveren
de titels: tussen 30 en 35 weken: „De
Woestijn Leeft", „Battle Cry" en „Du
Rififi Chez Les Hommes"; tussen 26 en
30 weken: „On The Waterfront", „08/15",
„Odyssee" en „Désirée"; tussen 21 en 25
weken: „Rear Window", „Modern Times",
„Het Bed", „Sabrina", Willem Parel",
^From Here To Eternity", „Canaris" sn
'„1 Broers zoeken 7 Meisjes"; tussen 16
en 20 weken: „Muiterij op de Caine", „U
Spreekt met Uw Moordenaar", „Knock on
Wood", „Grazige Weiden", „Papa, Ma-
man, La Bonne Et Moi", „Magnificenl
Obsession", „Le Grand Jeu" en „To Paris
With Love".
Uit dit gebrekkige materiaal, dat in een
handomdraai door het bedrijf perfect zou
zijn samen te stellen kon men enige
conclusies inzake het culturele aspect van
de bioscopen trekken.
Het publiek van de bioscoop is niet de
massa. Het is een deel uit d e massa. Dat
deel weerspiegelt niet de volgens de so
ciaal-psychologische middelen vastgestelde
neigingen van „de massa". Als „de massa"
in Amsterdam regelmatig bioscopen zou
bezoeken, zou de outillage ontoereikend
34