eis zou kunnen stellen, dat deze films ook cultureel alle verantwoord zouden moeten zijn. Op deze opmerkingen heeft de heer Cals, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in de Kamerzit ting van 21 December daaraanvolgend onder meer geant woord ..De geachte afgevaardigde Mevrouw Fortanier-de Wit heeft, over de film sprekende, mij gevraagd het artikel over de Overheidssteun aan de film in het „Federatie blad" van April, waar ook de geachte afgevaardigde de heer Willems op gewezen heeft, nog eens ernstig te bezien. Ik wil hun dit graag toezeggen en zoveel mogelijk reke ning houden met de daarin opgeworpen bezwaren, maar kan niet nalaten de geachte afgevaardigden, die blijkbaar onder de indruk zijn gekomen van het betoog in het Federatieblad", te waarschuwen, dat het zeer wenselijk is niet alles voetstoots aan te nemen wat in dit artikel be weerd wordt, maar het zéér kritisch te lezen, al behoeft het niet zó kritisch te zijn als men het in de Memorie van Antwoord pleegt te doen. Ik wil thans met dit in April verschenen artikel niet polemiseren maar zal u één voor beeld noemen, dat de informatieve waarde ervan kan illustreren. Schrijvend over de schaarste aan goede cul turele korte films, zegt de voorzitter van de Beroepsvereni ging van Filmers, dat de vertoning in de bioscopen de hoge kosten bij lange na niet goedmaakt, en hij vervolgt dan hierop is de redenering van de geachte afgevaar digde gebouwd .,I)e financiering moet van elders komen en daarvoor is dan die Overheidspost voor kunstzinnige en culturele films. Hieruit" vervolgde de schrijver „wordt echter vrijwel nooit een film ten volle gefinancierd. In verreweg de meeste gevallen is hieruit een bijdrage tot de helft der productie kosten te peuren, en de meestal niet onaanzienlijke rest van het benodigde geld moet dan maar ergens anders vandaan komen". Ik moet daartegenover stellen, dat niet vrijwel nooit, maar vrijwel altijd de films ten volle worden gesubsi dieerd. Er is geen sprake van, dat men in verreweg de meeste gevallen slechts een bijdrage tot de helft der kosten van het Departement kan los „peuren". Mijnheer de Voorzitter! Alle korte films, die in de laatste paar jaar in opdracht van mij gemaakt zijn of thans onder productie zijn, zijn geheel door mij gefinan cierd (met een enkele, zeer recente uitzondering, waarbij voor een reeds grotendeels opgenomen filmpje een kleine bijdrage gevraagd en binnen enkele weken. Mijnheer de Voorzitter toegestaan werd). Ik heb hier een lijstje van wel een dozijn korte films van de laatste tijd, hetwelk ik, met Uw verlof, Mijnheer de Voorzitter, gaarne als noot in de Handelingen zag opgenomen." Aan dit verzoek van de Minister werd overeenkomstig het voorstel van de Voorzitter terstond door de Kamer voldaan, zodat de navolgende lijst van films, die geheel door het Ministerie van Onderwijs. Kunsten en Weten schappen zijn (of worden) gefinancierd, in de Handelin gen werd opgenomen. 1954 R. Hornecker: Nederlandse Architectuur. H. Sibbelee: De Zeven Provinciën. V. d. Ham en Brumsteede: Voltooid Verleden. 1955 H. v. d. Horst: De Zwaan. H. v. d. Horst: Film over Nederland. R. Hornecker: Op de Spitsen. K. Stip: De Vlag. B. Haanstra: En de zee was niet meer. 1956 B. Haanstra: Remhrandt. L. van Gasteren: Stranding (oorspronkelijke versie; wordt waarschijnlijk grote speelfilm). Th. v. Haren Noman: Beeldhouwkunst. W. v. d. Velde: Tros. Op één punt wilde de Minister de geachte afgevaardigde Mevrouw Fortanier nog geruststellen, en wel wat betreft de speelfilm. Natuurlijk had de Minister nooit gezegd en hij zeide het nu ook niet dat, als er een continue speelfilmproductie tot stand kwam, deze films niet cul tureel verantwoord zouden behoeven te zijn. Hij had er alleen bij herhaling op gewezen, dat bij elke continue speelfilmproductie een aantal films zullen zijn, die niet tol de belangrijke kunstwerken zullen behoren. „Een meer regelmatige productie is echter in ons land nodig," zo vervolgde de Minister, „wil men ook hier de studio-ervaring opdoen en de ervaring op het gebied van het scenario-schrijven, het filmspel, de regie en de mon tage, die nodig zijn om althans de kans op belangrijke films, ook uit kunstzinnig oogpunt, groter te maken. Daar voor zijn nu, dank zij het filmfonds, aanmerkelijk betere mogelijkheden aanwezig. In het bestuur van het filmfonds hebben zitting de heren Miedema, Weening en Bosman, respectievelijk Voorzitter, waarnemend Voorzitter van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en Directeur van het Bondsbureau, en na mens mij de heren 's Jacob, Voorzitter Afdeling Film van de Raad voor de kunst, en Hulsker, Hoofd Afdeling Kunsten van mijn Ministerie. De Bioscoopbond heeft een basisbedrag van 300.000,- besehikbaar gesteld en neemt op zich jaarlijks 200.000,- gedurende 10 jaar in het fonds te storten. Mijnerzijds is over 1956 een bedrag van 225.000,- toegezegd. Over de voorwaarden voor subsidiëring kan ik kort zijn. Kan didaten moeten uiteraard vertrouwenwekkende figuren zijn. Het overgelegde scenario en de lijst van de arstistieke en technische medewerkers dienen het vertrouwen van het bestuur te kunnen wekken. Zij dienen zelf een groot deel van de productiekosten beschikbaar te kunnen stellen ofwel hiervoor voldoende garanties van de exploitanten te kunnen overleggen. Overigens zal zich nog een praktijk moeten ontwikkelen, daar pas de eerste projecten bij hel fondsbestuur in behandeling zijn." Iedereen is bij voorbaat voorstander van kwaliteit. Maar niemand is in staat haar te omschrijven. Of liever, er zijn nooit twee mensen, die er dezelfde omschrijving voor geven. Het is daarom noodzakelijk de deur te openen voor een zo ruim mogelijk eigen inzicht." Louis Cuny 13

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1957 | | pagina 15