Groot-Brittannië
Amerikaans-Britse samenwerking
deelneming uit te nodigen. Alle films moeten in de oor
spronkelijke versie met Franse voettitels worden vertoond.
Dat men rekening heeft gehouden met de door de Inter
nationale Federatie van Verenigingen van Filmproducen
ten gestelde eisen inzake het uitloven en toekennen van
prijzen en met de heftige critiek welke de houding van de
jury van de Biënnale die dit jaar de Gouden Leeuw"
niet toekende heeft uitgelokt, hlijkt uit de nieuwe be
paling, dat de ..Gouden Palm" van Cannes door de jury
voor de hoofdfilms toegekend moet worden. Bovendien
kan de jury nog toewijzen: een bijzondere prijs voor een
buitengewone documentaire of een andere hoofdfilm,
prijzen voor: het beste draaiboek, de beste mannelijke en
vrouwelijke vertolking en eventuele andere prijzen, waar
van zij het karakter kan bepalen.
Ook de jury voor de korte films is verplicht de „Gouden
Palm" te vergeven; zij kan bovendien nog twee andere
prijzen toekennen.
De landelijke kennisgeving tot deelneming moet vóór
31 Januari 1957 zijn gedaan, terwijl de filmdocumen-
tatie uiterlijk 25 Maart daaraanvolgend bij het festival
secretariaat gedeponeerd moet zijn. De betitelde film-
copieën moeten uiterlijk 10 April zijn ingezonden.
Aangezien dit jaar alle naties tot deelneming zijn uit
genodigd, verwacht men een grotere deelneming dan de
voorgaande jaren.
De samenwerking op het gebied van de filmproductie
en filmverhuur is zo algemeen geworden, dat wij er ons
nauwelijks rekenschap van geven hoezeer deze coöperatie
in de structuur van de internationale filmhandel ingrijpt.
Als wij dezer dagen bijvoorbeeld vernemen, dat de Franse
productie over 1956 meer dan 130 films beliep, dan
zouden wij ons moeten realiseren dat meer dan 50 van
deze films co-producties zijn, welke waarschijnlijk op
andere wijze nooit tot stand zouden zijn gekomen.
Co-productie" is een internationaal, nauwkeurig ge
definieerd, begrip geworden, waarvan wel het meest ken
merkende is. dat de op die wijze vervaardigde film in
feite twee nationaliteiten bezit met dien verstande, dat zij
in beide deelnemende landen de status van nationale film
krijgt en daardoor deelt in alle bijzondere voorrechten.
welke de nationale film in die landen geniet. Hieruit
volgt, dat de nationaliteit van een film maar een be
trekkelijk begrip is. Immers vaak berust zij veeleer op
economische afspraken dan op de nationaliteit van haar
makers.
Buiten de co-productie" bestaan er echter nog andere
vormen van samenwerking, vaak niet minder intensief
en zeker van niet geringere economische betekenis, met
name de productie van Amerikaanse films respectievelijk
van niet-Amerikaanse maar door Amerikanen geheel of
gedeeltelijk bekostigde films in Europese studio's. Der
gelijke producties vinden plaats in Frankrijk, Italië,
Spanje en vooral in Engeland.
De samenwerking tussen Amerikanen en Britten is ont
staan aan het einde van de laatste oorlog, toen de
Amerikanen over aanzienlijke geblokkeerde pondenreke
ningen beschikten. Tijdens de zogenaamde „filmcrisis" in
1947 kreeg de Bank of England bij de Exchange Control
Act van 1 October 1947 vérgaande bevoegdheden ter
controle van alle buitenlandse filmproducties in Enge
land. Met ingang van die datum konden Amerikaanse
producenten, die geen dochterondernemingen in Engeland
hadden, geen films meer in Britse studio's vervaardigen
met Engelse ponden, maar werden verplicht de productie
kosten in dollars te fourneren. Daarbij behield de bank
de controle op de ontvangsten, welke de door de als
Britse ondernemingen geregistreerde Amerikaanse
dochtermaatschappijen vervaardigde films in het buiten
land verkregen. Deze toestand bleef bestaan tot 14 Juni
1948. toen er een nieuwe overeenkomst tussen de Britse
regering en de Motion Picture Association of America
tot stand kwam, welke een einde maakte aan de „film
crisis". Volgens de nieuwe overeenkomst bleef er een
jaarlijks surplus van ongeveer tien millioen Britse pon
den, in Engeland geblokkeerd. Het werd de Amerikanen
niet toegestaan om bioscopen, filmstudio's en filmlabora-
toria Ie kopen, maar wel mochten zij deze gelden onder
meer gebruiken om de productie van Britse films te
financieren of de rechten van Britse films te verwerven,
dit alles onder toezicht van een controlecommissie, be
staande uit vertegenwoordigers van bedrijf en regering.
Op aandringen van de Britse producenten werd verder
bepaald, dat de productie van films in opdracht van
Amerikaanse maatschappijen werd beperkt tot een maxi
mum van twaalf hoofdfilms per jaar, maar dat zij vrij
konden investeren in Britse films.
Desondanks wilde het met de Amerikaanse financiering
van Britse films aanvankelijk niet vlotten. Een grote
stimulans werd echter gegeven door een regeling welke
op 10 September 1950 door een vrijwillige overeenkomst
van de vier grote bedrijfsorganisaties tot stand kwam en
bekend is geworden onder de naam „Eady Plan". Door
deze regeling werd een productiefonds in het leven ge
roepen, welks ontvangsten gebruikt worden „ter onder
steuning en aanmoediging" van Britse hoofdfilms en bij
werk. Deze „ondersteuning en aanmoediging" geschiedt in
de vorm van een bonus, welke jaarlijks wordt uitgekeerd
aan de in de bioscopen vertoonde Britse films, waaronder
worden verstaan films, als omschreven in de Cinemato-
graph Films Act 1948.
De films welke door in Engeland gevestigde Ameri
kaanse dochtermaatschappijen of met Amerikaans geld
door Britse producenten worden vervaardigd, genieten
dezelfde voordelen als de overige Britse films: zij vallen
onder de vertoningsverplichting, zij kunnen voor finan
cieringshulp van de zijde van de National Film Finance
Corporation in anamerking komen en bovendien krijgen
zij een premie-uitkering volgens het „Eady Scheme". Men
schat dat de Amerikaanse producenten van Britse quota-
films alleen al uit laatstgenoemd fonds rond 20 van de
gehele jaarlijkse uitkering ontvangen.
Ontegenzeggelijk is deze samenwerking voor beide par
tijen, voor Britse producenten zo goed als voor Ameri
kaanse verhuurders, van groot voordeel. Welk een omvang
deze coöperatie langzamerhand heeft aangenomen bleek
onlangs uit een in de Britse vakbladen gevoerde corres
pondentie. In de loop van deze briefwisseling, welke haar
oorzaak vond in een meningsverschil in de boezem van de
Britse producentenorganisatie over de Amerikaanse deel
neming in de Britse productie, werd door het Londense
bureau van de M.P.A. een verklaring gepubliceerd, welke
onder meer de volgende gegevens bevatte:
De bij de M.P.A. aangesloten maatschappijen hebben
24 van alle sedert 1 April 1948 wettelijk geregistreerde
Britse „eerste hoofdfilms" in verhuur genomen. 49 van
deze in verhuur genomen films werden vervaardigd door
18