ter beoordeling van Burgemeester en Wethouders. De
lampen van de noodverlichtingsinstallatie moeten van een
vermogen van 5, 15, 40 of 100 Watt zijn bij een maximale
spanning van 42 Volt.
Deze spanning is als maximum gekozen, omdat 42 Volt
wordt beschouwd als de grens waarboven electrische
spanning voor mensen gevaarlijk begint te worden. De
meest gangbare spanning voor noodverlichtingsinstallaties
is echter 24 Volt.
Hierboven is reeds aangegeven, dat ook de transparant
en tredenverlichting moet zijn aangesloten op de voedings
installatie van de noodverlichting, zodat de in die ver
lichting toe te passen lampen geschikt moeten zijn voor
een spanning van ten hoogste 42 Volt. Dit is dus de
reden, dat de transparant- en tredenverlichting gewoonlijk
niet rechtstreeks op het net aangesloten kunnen worden,
maar dat met behulp van een transformator de netspan
ning eerst dient te worden verlaagd tot 24 Volt.
De voeding van de noodverlichting dient te geschieden
door een of meer accumulatorenbatlerijen. welke moeten
zijn ondergebracht in een brandveilige en goed geventi
leerde ruimte, die gemakkelijk bereikbaar is en voor geen
andere doeleinden mag worden gebruikt dan die, welke
rechtstreeks verband houden met de bediening van de
installatie. In deze ruimte kan tevens de laadinrichting
voor de accu's zijn ondergebracht, welke zodanig behoort
te zijn, dat ontlading van de batterij over de laadinrichting
onmogelijk is en een geheel ontladen batterij binnen tien
uur op volle capaciteit kan worden geladen. Een regel
matig en deskundig toezicht op het goed functionneren
van de accumulatorenbatterij en de bijbehorende :>chakel-
apparatuur is een eerste vereiste.
Ten slotte is in het algemeen ter verkrijging van een
zo groot mogelijke bedrijfszekerheid bepaald, dat de
lampen van de onder 3, 4 en 5 genoemde verlichtingen op
verschillende groepen moeten zijn aangesloten, opdat ook
bij storing van een of meer der groepen, naar het oordeel
van Burgemeester en Wethouders voldoende sterke ver
lichting van de toeschouwersruimte en van de gangen en
trappen is verzekerd. Op elke groep van de noodverlich
tingsinstallatie mogen ten hoogste zes lichtpunten zijn
aangesloten.
Ten aanzien van de verlichting gelden voorts nog een
aantal bepalingen inzake de opstelling van bedienings
schakelaars en dergelijke in een speciale schakelruimte;
handbediening van de noodverlichting op enige door de
brandweer aan te wijzen plaatsen in de zaal: de uit
voering van de automatische schakeling van de noodver
lichting, enz. enz. Het zou echter te ver voeren al deze
details hier te gaan behandelen.
Wanneer de hierboven genoemde lichtinstallaties op de
juiste wijze zijn aangelegd en aan het onderhoud een zo
danige zorg wordt besteed, dat zij te allen tijde bedrijfs
klaar genoemd kunnen worden, is het dus onmogelijk, dat
liet publiek in een bioscoop door welke oorzaak dan ook
geheel in het duister komt te zitten. Ook de uitgangen
blijven steeds verlicht en in de eventuele gangen en
trappenhuizen is eveneens voldoende licht aanwezig om
gemakkelijk de weg naar buiten te kunnen vinden.
De factor licht is hiermede opgelost.
anneer wij nu de factor ruimte onder de loupe
nemen, dan komen daarbij de volgende onderwerpen ter
sprake: stoelenplan, gangpaden, uitgangen, nooduitgan
gen, gangen en trappen.
26
Vooropgesteld moet worden, dal er op dit gebied geen
uniforme voorschriften bestaan. De wijze, waarop kan
worden bereikt, dat het publiek in geval van nood de
bioscoop te allen tijde snel. op gemakkelijke en onge
vaarlijke wijze kan verlaten, hangt voor een groot deel
af van de plaatselijke omstandigheden en kan dus van
geval tot geval verschillend worden opgelost.
Niettemin kunnen zeker een aantal algemene aanwijzi-
gingen worden gegeven, welke zijn gebaseerd op de
practijk. Daarbij diene weer als uitgangspunt, dat het
publiek zich veilig moet voelen. Het moet niet door steile,
slecht verlichte, smalle trappen, door nauwe zaalingangen.
door weinig ruimte, tussen lange stoelenrijen. door onvol
doende algemene verlichting, enz., reeds bij het innemen
van zijn zitplaats het onprettige gevoel krijgen van: als
hier wat gebeurt, kom ik er nooit meer uit. Een dergelijk
gevoel is namelijk de kiem van paniek, welke dan door
het kleinste voorval kan uitbreken.
Sommige onzer lezers zullen deze opvatting wellicr
overdreven vinden en menen, dat het publiek op derge*
lijke dingen niet let. Dit is evenwel een misvatting. Het
publiek, althans zeker een deel ervan, neemt dit mis
schien onbewust -- wel degelijk waar en voelt zich niet
op zijn gemak.
Nu is het in ons land zodanig gesteld, dat de meeste
bioscoopondernemers zelf de noodzaak van afdoende be
veiliging van het publiek hebben ingezien en dienover
eenkomstig maatregelen hebben genomen.
Het komt echter voor, dat men „omdat hec toch steeds
goed is gegaan" blijft volharden in toestanden, die beslist
gevaarlijk zijn. hoewel dikwijls door het aanbrengen van
betrekkelijk kleine veranderingen, welke niet bijzonder
kostbaar zijn, een aanmerkelijke verbetering mogelijk is.
Bij de controles, welke de Technische Commissie regel
matig in de bioscopen doet instellen, wordt sedert jaren
veel aandacht besteed aan de veiligheidsmaatregelen en er
wordt daarbij zo nodig voortdurend aangedrongen op de
aanwezigheid van een deugdelijke noodverlichtingsinstal
latie, vaste stoelen, ruime gangpaden, voldoende eri
royale nooduitgangen met ruime en behoorlijk verlichte
vluchtwegen naar de openbare weg.
De in de loop der jaren op dit terrein gegroeide
normen zien er in grote lijnen als volgt uit:
a. De breedte van de zitplaatsen dient tenminste 50 cm
te zijn wanneer de stoelen zijn voorzien van armleuningen;
is dat niet het geval dan geldt als minimale breedte
45 cm; de afstand tussen de zitplaatsen dient bij toe
passing van klapstoelen tenminste 80 a 85 cm te bedragen,
met dien verstande, dat tussen de neergeklapte zitting en
de stoelenrij daarvóór, een vrije ruimte van tenminste
45 cm moet bestaanbij toepassing van stoelen met vaste
zitting dient de onderlinge afstand tenminste een meter
te bedragen. De stoelen moeten, al of niet in rijen ge
combineerd, aan de vloer zijn bevestigd.
b. De gangpaden, die in verbinding staan met één of
meer uitgangen, moeten in zalen tot een capaciteit van
500 bezoekers een gezamenlijke breedte hebben van één
meter per 125 zitplaatsen; boven 500 zitplaatsen komt
daar per 175 plaatsen een meter bijde zaal en het
balkon worden bij deze berekeningen als afzonderlijke
eenheden beschouwd. Heeft men dus een zaal met bij
voorbeeld 575 zitplaatsen en een balkon, waarop zich
280 stoelen bevinden, dan moeten de gangpaden in de
zaal in totaal 5 meter breed zijn en zijn dus twee zijpaden
van elk 2i/2 meter breed voldoende. Voor het balkon komt