Film en vrijetijdsbesteding
Film en vrijetijdsbesteding,
sociaal-paedagogisch bezien
ao
In het kader van de Internationale Filmweek-Den Haag
1957 hield het Nederlands Filminstituut in de grote feest
zaal van het Kurhaus te Scheveningen op 21 Juni 1957
zijn tweede Congresdag. Het onderwerp van die dag:
„Film en vrijetijdsbesteding" werd door drie sprekers in
geleid.
De kleine honderd genodigden, die ondanks het warme
weer van hun belangstelling blijk gaven, werden hartelijk
welkom geheten door de Vice-Voorzitter van het Neder
lands Filminstituut, de heer D. van Staveren. Hij betreur
de het, dat de Voorzitter, Prof. Dr. Ph. J. Idenburg. we-
gens verblijf buitenslands niet het openingswoord kon uil
spreken en dat de Directeur van het Filminstituut, Dr. J.
M. L. Peters, wegens ziekte al evenmin tegenwoordig kon
zijn. De heer Van Staveren zeide verheugd te zijn, dat ver
schillende Raadsleden van de Gemeente Den Haag als
mede het Hoofd van de Afdeling Kunstzaken van hun
interesse blijk gaven en tevens constateerde hij met vol
doening de aanwezigheid van de Voorzitter en enige leden
van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, de heren Joh. Miedema, J. Weening, A. F. Wolff.
D. van Leen en M. Desmet, alsmede van de Bondsdirecteur
de heer J. G. J. Bosman; voorts enkele leden van de Raad
van Beheer van het Filminstituut en leden van de Raad
van Bijstand, directeuren van filminstellingen, de Voor
zitter van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring.
Mr. D. Bijdendijk, ambtenaren voor Jeugdzaken van de
gemeenten Utrecht en Delft, afgevaardigden van de
Utrechtse Studenten Filmliga en het Groninger Studenten
Corps, „Vindicat atque polit".
Als eerste spreker trad opProf. Dr.T. T. tenHave,
hoogleraar in de sociale paedagogiek aan de Gemeente
lijke Universiteit van Amsterdam. Spreker stelde vast, dat
het in zijn betoog vooral ging: ten eerste om de feitelijke
plaats welke de film bioscoop) temidden van andere
mogelijkheden bij de besteding van vrije tijd inneemt, en
ten tweede om de plaats welke de film in het kader van de
totale vrijetijdsbesteding zou moeten innemen.
Al bezet aldus Prof. Ten Have het filmbezoek
een uitzonderlijke plaats naast toneel, concert, sportmani
festaties e.d.. dan wil dat nog niet zeggen, dat de fre
quentie statistisch bezien van het bioscoopbezoek
(in casu filmbezoek) in Nederland een probleem vormt.
Uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid, dat de
gemiddelde Nederlander ouder dan twaalf jaar. niet meer
dan 2 van zijn vrije tijd aan bioscoopbezoek besteedt.
Dat betekent, voor stedelingen niet meer dan 4 van alle
vrije tijd. Wèl een probleem vormt de frequentie van het
bioscoopbezoek voor een bepaalde bevolkingsgroep, name
lijk de grote stadsjeugd tussen de 15 en 25 jaar uit de
lagere sociale klassen. De Amsterdamse middelbare
schooljeugd besteedt 4 van alle vrije tijd in de bio
scoop, de Amsterdamse clubhuisjeugd 13 Sociaal ge
zien behoren al deze jongeren tot de ongeschoolde, half
geschoolde en geschoolde arbeidersjeugd, die ongeveer
15 van hun tijd aan de film besteden. Men verwacht,
dat ook wanneer de televisie Nederland veroverd zal heb
ben, deze groep naar de bioscoop zal blijven gaan. Men
bezoekt in deze groep de bioscoop niet om een goede film
te zien. maar omdat de groepsgewoonte zulks met z'eh
mee brengt.
De bezorgdheid over de relatief hoge frequentie van
het filmbezoek onder de grote stadsjeugd uit de sociaal
lagere klassen sluit tevens twijfel in omtrent de kwaliteit
van deze vorm van vrijetijdsbesteding, namelijk het film
bezoek. Die kwaliteit wordt bepaald door drie factoren:
Ten eerste de bioscoopsituatie, ten tweede vorm en inhoud
van de films en ten derde de geaardheid van de toeschou
wer.
Men gaat naar de bioscoop om „mee te kunnen doen",
zoals men een eeuw geleden naar opera, schouwburg en
concert ging, ook al verveelde men zich stierlijk. Of men
gaat naar de bioscoop om niet geïsoleerd van de groep ie
zijn; dat „gevoel van bij de groep te horen" geeft een
soort schijn-integratie. Het filmbezoek hangt overigens
geheel af van de ontmoeting tussen film en toeschouwer.
De film kan een kijkspel zijn, een aanleiding tot emotio
nele beleving of ook een poort naar een andere wereld.
Wil men dus de kwaliteit van het filmbezoek voor juist
deze laatste groep verbeteren, dan dient men er allereerst
naar te streven, dat films geboden worden welke naar
vorm en inhoud tegemoet komen aan het bevattingsvermo
gen der groepsleden. Dat wil zeggen dat de films begrij
pelijk, ontspannend en bevrijdend, constructief verrijkend
moeten zijn, wat natuurlijk geen pleidooi voor een brave
en deugdzame film betekent. Prof. Ten Have gelooft in
de kathartische werking van de film. Daden welke in de
samenleving namelijk niet worden getolereerd, doen op
het witte doek de toeschouwer een uitlaat aan de hand
voor zijn door onze samenleving verdrongen agressiviteit.
Op sommigen, die onder de door de samenleving vereiste
aanpassing en zelfbeheersing gedrukt gaan, kan het heil
zaam werken, als men op het doek ziet gebeuren, wat men
in werkelijkheid moet nalaten. Spreker pleitte verder ook
voor de filmvorming, namelijk het leren zien. verstaan en
verwerken van de film. De toeschouwer moet leren onder
scheid te maken tussen de goed- en de slecht gemaakte film.
Als dit gebeurt in samenwerking met de bioscoopexploi
tanten en als dan geleidelijk aan de kwaliteit van het
filmbezoek wordt opgevoerd, is er althans in Nederland
geen reden voor bezorgdheid.