Culturele verantwoordelijkheid ran de exploitant en artistieke waarden zijn echter alleen aanwezig als de film is gemaakt door een kunstenaar, die al zijn schep pende kracht in de film heeft gelegd. Dr. Hulsker besloot met het volgende citaat uit Dr. Knipping's ,,Film en Amu sement" ..Men moet ook het even willekeurige als vage onder scheid tussen ..Kunst- en Amusementsbedrij f" laten varen. Men zal zich ernstig moeten gaan bezinnen op de extrin sieke en intrinsieke waarde van het vermaak en ophouden het woord „amusement" alleen maar te beschouwen als aanduiding van een gedevalueerd vermaak en het woord „vermaak" als naam voor een lagere vorm van kunstgenot. Men zal moeten leren inzien, dat vermaak niet alleen een positief goed is voor ieder mens en voor de hele bescha ving, maar ook een weg tot kunstervaring en geestelijke verdieping". De Voorzitter, Professor Groenman, merkte op, dal deze uiteenzetting aanleiding gaf tot de vraag, welke dan de culturele verantwoordelijkheid van de bioscoopexploi tant is ten opzichte van het publiek. De heer S. Barnstijn was van mening, dat deze zeer groot. is. De exploitant heeft te zorgen, dat hij voeling houdt met zijn publiek om te weten wat er bij dit publiek leeft, alsmede in de gehele samenleving. Mr. P. A. Meerburg wees er op. dat de publieke sector van de bioscoop oneindig veel groter is dan die van an dere culturele media. Uit de hierover gepubliceerde ge gevens blijkt, dat 67 r/c van de bevolking naar de bioscoop gaat, hetgeen inderdaad een zware verantwoordelijkheid op ons legt. Als spreker dan ziet. hoe klein de publieke sector van de schouwburgen is. kan hij volledig instemmen met de opvatting van Dr. Hulsker, dat de amusementsfac tor in dit bedrijf niet verwaarloosd en verkeerd begrepen mag worden. Drs. de Bruijn deelde desgevraagd door de Voorzitter mede, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1955/ 1956 een onderzoek heeft ingesteld naar de vrijetijdsbe steding, waarbij het ook aan de film ruime belangstelling heeft gegeven. Binnenkort zal een rapport verschijnen aan gaande het bioscoopbezoek van personen van twaalf jaar en ouder. Er is overigens inderdaad wel iets te zeggen over de relatie film-onderwijs. Om te beginnen weer spre ker er op. dat 57 (dus niet 67 als genoemd door de heer Meerburg. die waarschijnlijk op Amsterdam doelde van de Nederlandse bevolking boven de twaalf jaar naar de bioscoop gaat. Uit dit onderzoek is gebleken, dat naar mate men meer onderwijs heeft genoten, men ook meer naar de bioscoop gaat. Van hen, die alleen lager onder wijs genoten, gaat ongeveer 50 naar de bioscoop. Van de U.L.O.-bezoekers gaat circa 66%; van de rl.B.S.'ers en gymnasiasten gaat 75 en van hen, die nog hoger onderwijs genieten, gaat ruim 85 naar de bioscoop. Aan deze kwestie zit nog een ander facet, namelijk de relatie tussen het genoten onderwijs en de mate van ar tistieke waardering van een film. Daarvoor werd onder zocht, welke films de mensen het meest hadden geboeid. De honderden films, die werden genoemd, werden in drie klassen ingedeeld, namelijk films van algemeen erkende topklasse (op artistiek- aesthelisch niveau), een grote midden groep, waarin de gemiddelde goede films waren opgenomen en de klasse van de middelmatige of mindere films. Omdat het Centraal Bureau voor de Statistiek zich niet bevoegd achtte dienaangaande een oordeel uit te spre ken, is het bij de klassificatie afgegaan op publicaties van K.F.A., het Critisch Filmbulletin, filmrecensies en buiten landse publicaties. De uitkomst van dit onderzoek was merkwaardig. Gebleken is namelijk, dat naarmate men meer en hoger onderwijs genoten heeft men meer waar dering heeft voor films uit de topklasse. Spreker illustreerde dit met enige cijfers. Lit de groep van het lager onderwijs viel slechts 5 der films in de topklasse en 24 in de laagste klasse. I it de groep van het U.L.O.- en nijverheidsonderwijs viel 10 der films in de topklasse en 18 in de laagste klasse. Uit de groep van H.B.S.ers en kweekscholen viel 15 der films in de topklasse en 11 in de laagste klasse. Uit de groep van het hoger onderwijs viel 23 der films in de topklasse en 5 in de laagste klasse. De middengroep bleef in alle gevallen ongeveer gelijk, namelijk gemiddeld 73 der films. Aangezien statistisch is bewezen, dat het onderwijs niveau stijgend is, betekent dit, dat steeds meer kinderen naar U.L.O. en H.B.S. zullen gaan, dat dus het filmpubliek steeds hogere eisen zal gaan stellen en de exploitant der halve steeds meer zal moeten streven naar de verwerving van films op hoger niveau. Naar aanleiding van de reeds gegeven toelichtingen ont stond een levendige discussie tussen congressisten en fo rum over de culturele verantwoordelijkheid van de exploi tant. Zo merkte de heer R. Uges Jr. op. dat hij vreesde dat de forumleden aan de bioscoopexploitant een taak wilden toebedelen, welke deze niet kan vervullen. Hij kan immers geen invloed uitoefenen op hetgeen in het buitenland ge produceerd wordt, evenmin als een boekhandelaar invloed heeft op het schrijven, drukken of importeren van boeken. De Voorzitter, Professor Groenman, zag daarentegen de relatie tussen bioscoopexploitant en publiek wel als twee zijdig. Enerzijds brengt de exploitant, zijn programma, maar anderzijds is het de vraag wat het publiek, dat zeker zijn eisen stelt, daarvan apprecieert. En als datgene, wat de heer De Bruijn aangaande de ontwikkeling van het publiek door het betere onderwijs heeft gezegd, ook voor het buitenland geldt, dan zullen de producenten daarmede zeker rekening hebben te houden. De heer L. J. Jordaan meende, dat de verantwoordelijk heid van de exploitant een meer automatisch karakter had. Elke bioscoop heeft immers een eigen publiek, dat een be paalde smaak heeft, waarnaar de exploitant zich nolens volens heeft te richten. Zo zou bij voorbeeld de vertoning van een film als ..Jeanne d'Arc" in een volkstheater een verkapte poging tot zelfmoord zijn. De heer A. F. Wolff wees er op. dat blind boeken in ons land verboden is, zodat het de plicht van elke exploi tant is de films, die hij contracteert, voordien te gaan zien. De bioscoopondernemers kunnen niet ten volle verant woordelijk zijn, maar hebben anderzijds in Nederland wel een behoorlijke mogelijkheid tot selectie van de films. Voorts achtte spreker het wel degelijk mogelijk om het publiek via speciale bioscopen en door een bijzondere exploitatie te beïnvloeden, waardoor impopulaire films populair kunnen worden gemaakt. Er is een groot aantal bioscopen, dat zich op een bepaald genre films speciali seert en er zijn andere, die daarvoor een speciale dag per week beschikbaar stellen. Ten slotte zou spreker het met de heer Barnstijn toejuichen, als er een opleidingsinstituut werd opgericht voor leidinggevend personeel.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1957 | | pagina 7