ARBITRAAL VflMIS IN HOGER BEROEP
dat partij-Lido moet worden veroordeeld in de geschilkosten;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK
HEID:
ONTZEGT aan partij-Lido haar vorderingen met haar veroor
deling in de geschilkosten, bedragende ƒ50,(vijftig gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam, op 29 Mei 1957.
De RAAD VAN BEROEP (EERSTE KAMER) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond heeft het volgende arbitrale vonnis in
hoger beroep gewezen inzake:
WEDUWE H. OENEN-BERGERS, exploiterende de Centrum
Bioscoop te Zaandijk, wonende aldaar aan de Lagedijk 40, apellan-
te, oorspronkelijk gedaagde contra
N.V. KINOTECHNIEK, gevestigd te Amsterdam en kantoor-
houdende aldaar aan de Prinsengracht 530, geïntimeerde, oorspon-
keiijk eiseres.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage-Reglement
van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor
de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen
leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen
op 29 Mei 1957, van welk vonnis de beslissing luidt:
„VEROORDEELT gedaagde om aan eiseres te betalen het ge
vorderd bedrag ad alsmede in de geschilkosten bedra
gende ƒ50.(vijftig geulden)".
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante bij request van 1 Juli 1957 beroep heeft aange
tekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen
(Tweede Kamer) dd. 29 Mei 1957, van welke stukken afschrift aan
dit vonnis is gehecht en welke worden beschouwd als hier te zijn
ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Maan
dag 2 September 1957 op het Bureau van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in
de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunt nader mon
deling toe te lichten:
dat op gemelde tijd zijn verschenen de heren K. L. Weeling
en P. Oenen, respectievelijk gemachtigde en bedrijfsleider van
appellante, enerzijds en de heren O. P. Besseling en C. Hofman,
respectievelijk directeur en leider van geïntimeerde, anderzijds;
dat de heer Weeling namens apellante in hoofdzaak heeft
verklaard, dat het geschilpunt tussen partijen is of er al dan niet
een koopovereenkomst over de twee apparaten in kwestie tot stand
is gekomen; dat appellante dit ontkent; dat het feit, dat de heer
Oenen de apparaten eerst na de orderbevestiging van 24 April,
namelijk op 4 Mei, is gaan bezichtigen, al bewijst, dat partijen nog
in onderhandeling waren; dat men toch niet iets koopt alvorens
het gezien te hebben; dat een koop uiteindelijk niet tot stand is
gekomen;
dat de heer Oenen namens apellante in hoofdzaak heeft
verklaard, dat hij de apparaten vóór 4 Mei, toen hij ze in gezel
schap van een deskundige ging bezichtigen, niet had gezien; dat
hij bij die gelegenheid heeft getracht een verlaging van de prijs
te krijgen, omdat appellante deze wel erg hoog vond, doch niets
over een koop van de machines tegen geïntimeerde heeft gezegd;
dat hij de apparaten op 15 April niet had kunnen zien en ook vlak
daarna niet; dat hij op 8 Mei nog eens met een vertegenwoordiger
van geïntimeerde heeft gesproken over een ruil van de lampen-
huizen, omdat hij deze niet zo goed vond; dat hij toen niet over
de koop heeft gesproken, doch alleen heeft gezegd, dat hij als hij
tot kopen zou overgaan, de lampenhuizen zou willen ruilen voor
objectieven; dat spreker bij al zijn onderhandelingen over de
apparatuur steeds heeft gezegd „als ik tot de koop overga"; dat
hij op de orderbevestiging op geen enkele manier heeft gereageerd
en deze ook niet aan appellante heeft getoond; dat geïntimeerde
op 21 Mei inderdaad met de apparaten aan appellantes theater is
geweest, teneinde deze te installeren, doch dat spreker ze niet heeft
geaccepteerd; dat spreker de zaken voor appellante behartigt;
dat hij in die kwaliteit films afsluit en daarvoor de contracten
tekent; dat hij ook kleine bestellingen bij geïntimeerde doet, doch
grote bestellingen niet zonder goedkeuring van apellante mag doen;
dat hij nooit tegen geïntimeerde heeft gezegd de apparatuur te
kopen, dat hij anders ook niet tot koop van een andere apparatuur
zou zijn overgegaan, waarmede hij op 20 Juni is gaan draaien;
dat deze laatste apparaten ten tijde van de behandeling van het
geschil door de Commissie van Geschillen wel gekocht waren, doch
nog niet geleverd; dat deze koop tijdens de verwikkelingen plaats
had en de onderhandelingen daarover reeds gaande waren toen hij
met geïntimeerde over de apparaten sprak:
dat de heer Besseling namens geïntimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat het niet zo vreemd is, dat geïntimeerde een
orderbevestiging heeft gestuurd zonder dat appellante de apparaten
had gezien, omdat deze ten tijde nog draaiden in een bioscoop;
dat de koop in principe tot stand was gekomen, maar appellante na
bezichtiging er op had kunnen terugkomen ingeval zij de apparat-n
niet goed had gevonden; dat dit echter niet is gebeurd en appel
lante niet alleen op de orderbevestiging van 24 April niet heeft
gereageerd, doch evenmin op de brief van geïntimeerde van 17
Mei; dat bovendien op 13 Mei nog met de heer Oenen op de
beurs is gesproken over de verwisseling van de lampenhuizen en
geïntimeerde daarmede accoord is gegaan: dat de heer Oenen
met de gang van zaken bij orderbevestigingen op de hoogte was;
dat hij namelijk reeds eerder een dergelijke orderbevestiging ont
ving, en wel op 31 Augustus 1955 bij de levering van een sound-
box; dat geïntimeerde geregeld aan de heer Oenen levert... dat
wat betreft de afdoening van deze aangelegenheid, nu appellante
reeds andere apparaten blijkt te hebben gekocht, geïntimeerde
bereid is tot een regeling met haar;
dat de heer Hofman namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat toen de heer Oenen ten kantore van geïntimeerde
de apparaten, die hij had gekocht, kwam bezichtigen hij getracht
heeft een bepaalde verlaging van de prijs te krijgen; dat van de
zijde van geïntimeerde daarop gezegd is, onder verwijzing naai
de orderbevestiging, dat de prijs vast lag; dat de heer Oenen de
apparaten ongetwijfeld heeft gekocht; dat de heer Oenen toch had
moeten reageren op de orderbevestiging als hij op het standpunt
stond de apparaten niet te hebben gekocht; dat hij als er van koop
geen sprake was dan ook op 14 Mei niet telefonisch had behoeven
mede te delen, dat de koop niet doorging; dat het zenden van
een orderbevestiging als hier bedoeld bij geïntimeerde tot de nor
male gang van zaken behoort; dat zij daarop nooit een tegen-
bevestiging van de klant verwacht; dat de apparaten op 15 April
verkocht zijn, waarbij tevens de afspraak is gemaakt, dat de heer
Oenen ze direct na Pasen zou komen bezichtigen; dat de appara
ten echter reeds vanaf 15 April bezichtigd hadden kunnen worden;
dat een gang van zaken als in het onderhavige geval in de appa-
ratenhandel vrij normaal is, vooral bij de verkoop van een tweede
hands apparatuur; dat hij bij zijn bezoek van 16 Mei de heer
Oenen heeft gewaarschuwd voorzichtig te zijn met de aankoop
van een andere apparatuur; dat hij hem nadrukkelijk op de ge
volgen hiervan heeft gewezen; dat geïntimeerde overigens de uit
spraak van de Raad van Beroep heeft afgewacht; dat, indien de
heer Oenen op de dag van de bezichtiging van de apparaten
gezegd zou hebben, dat deze hem niet bevielen, hij zich zonder
meer ontslagen had kunnen achten van de orderbevestiging; dat
de heer Oenen dit echter niet heeft gezegd;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle geschillen
tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke
rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld
in het Arbitrage-Reglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger
beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage
college in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-
Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen;
dat appellantes grief tegen het vonnis van de Commissie van
Geschillen is, dat deze Commissie ten onrechte op grond van ge-
intimeerdes orderbevestiging van 24 April 1957 het tot stand komen
van een koopovereenkomst tussen partijen bewezen acht;
dat de Raad deze grief van appellante echter niet kan delen,
omdat de orderbevestiging van 24 April 1957 door geïntimeerde
aan appellante gezonden, zijnde een in de apparatenhandel zeker
niet ongebruikelijke gang van zaken, een weliswaar eenzijdig, doch
positief stuk ter zake van het bereiken van een wilsovereenstem
ming tussen partijen is, waar ten bewijze van het standpunt van
appellante niets positiefs tegenover staat
dat de Raad bij zijn onderzoek namelijk niet is gebleken, dat
appellante aan geïntimeerde te kennen heeft gegeven, dat zij met
de orderbevestiging niet accoord was omdat zij de apparaten nog
niet had gekocht;
dat wel appellantes bedrijfsleider op 4 Mei, zonder dat appel-
48