zeggen binnen zekere grenzen is het de theaterdirecteur, die zijn programma's zo kiest, dat hij verzekerd is van een zo talrijk mogelijk publiek. Daar deze eis van invloed kan zijn op zijn programmakeuze, is bij twee groepen een streven ontstaan, films te vertonen naar eigen keuze, los van de commerciële overwegingen van de gemiddelde bio scoopexploitant. In de eerste plaats betreft dit een groep, die aan het filmproduct bepaalde morele maatstaven aanlegt, die zij bij de gemiddelde bioscoopexploitant niet gewaarborgd acht. Zij vertoont in vereni gingsverband rolprenten van eigen keuze, zo dat de bij de vereniging aangesloten geestverwanten zeker kunnen zijn wat betreft de zedelijke kwaliteiten. De tweede groep heeft speciale belangstelling op bijvoorbeeld wetenschap pelijk terrein of heeft bepaalde eisen ten aanzien van het artistieke peil, waaraan de gemiddelde exploitant niet kan voldoen. De eersten voorzien in hun behoeften door hun vereniging (die dus niet speciaal in films behoeft te zijn geïnteresseerd) een voorstelling te laten geven over bij voorbeeld een biologisch onderwerp of over een aardrijks kundige expeditie e.d. Diegenen, die speciaal belangstel ling hebben voor de film als kunstproduct, verenigen zich in filmliga's of in een instelling als het Filmmuseum om aan hun speciale interessen te voldoen". Het zal onze lezers uit de gespatiëerde regels wel duidelijk zijn waar het bewuste „citaat" vandaan komt en zij zullen ook wel begrepen hebben dat het C.B.S. met de eerste „groep" de gereformeerde filmactie bedoelt. Maar zelfs in gereformeerde kring staat het meer gedistingeerd en gezaghebbend om aan het C.B.S. even een „conclusie" in de mond te leggen die begint met de aanhef „Kerke lijke leidslieden.Het versterkt bovendien nog de suggestie van een eenheidsfront der kerken tegen de bioscoop. Niet zonder glimlachen echter moeten wij constateren, dat de schrijver iets verder in zijn artikel het op pag. 60 gestelde wèl letterlijk zij het gedeeltelijk, dat wil zeg gen in bewust gekozen fragmenten aanhaalt, maar daar dient het weer als een aanloopje voor de bekende melodie, welke immers zo gemakkelijk in het gereformeerde gehoor schijnt te liggen: „wel de film, maar niet de bioscoop", welke leuze feitelijk tevens de bestaansgrond van de gere formeerde filmactie in haar huidige vorm karakteriseert. Eerst moet de schrijver nog even voor een derde maal een accent leggen ter voorbereiding. Hij vervolgt dan: „Daarom vervult frequent bioscoopbezoek door jongeren hen met zorg. Nadrukkelijk wordt het verband gelegd tus sen de films en de plaats waar deze worden ver toon d." Dat een studie, welke uitsluitend gewijd is aan „b i o- scoopbezoek" en daarom ook die titel draagt, ver band legt tussen de filmbelangstelling en het instituut waarin deze zich in hoofdzaak manifesteert, is wel een conditio sine qua non. zou men willen opmerken. Maar dat wil de schrijver er niet mee zeggen. Hij kent zijn pappenheimers en daarom heeft hij even de beginnoten van de reeds gesignaleerde melodie laten horen om daarop nu onmiddellijk er» thans letterlijk enkele fragmen ten uit de reeds door ons aangehaalde passage op pag. 60 der onderhavige studie te laten volgen. Daarmede creëert hij zich tevens de inleiding voor de thans volgende finale, waar hij alle registers open trekt om de geliefde melodie krachtig en duidelijk door de kolommen van „Trouw" te laten ruisen: „Hier wordt binnen de grenzen, die uiteraard aan een ambtelijk rapport gesteld moeten worden vrij scherp geformuleerd waarom de bioscoop door kerkelijke groeperin gen, die aan het filmproduct bepaalde maatsta ven aanleggen, niet kan worden aanvaard en vejrklaard, waarom praktisch de hfelft van de Nederlandse bevolking de bioscoop ook niet hééft aanvaar d." Van het feit, dat er in deze studie van enige formulering of verklaring in deze zin in de verste verte geen sprake is, kunnen onze lezers zichzelf overtuigen. De belangrijkste indicatie voor het feit, dat een deel der bevolking de bioscoop niet bezoekt, is, dat 56 van de plattelandsbe volking (welke 42 van de totale Nederlandse bevolking uitmaakt) de bioscoop niet bezoekt of niet bezoeken kan en 72% van de ouden van dagen (60 jaar en ouder). De leden der gereformeerde kerken, waarvan een deel werkelijk de bioscoop afwijst, hoewel, naar de onderha vige studie duidelijk aantoont, een stijgend aantal jonge re lidmaten praktiserend zowel als niet-praktise- rend de bioscoop wèl bezoekt, zijn te dun gezaaid 700.000 over het gehele land) om op dit percentage veel invloed uit te kunnen oefenen. Maar onverveerd ver volgt de schrijver: „Wanneer dan tevens vaststaat, dat de film „een ontspannings medium van enorme betekenis" kan worden genoemd, moest er wel worden gezocht naar een uitweg om het product film los te maken van de zuiver commerciële exploitatie. Bij de gehouden enquête is ook onderzocht hoe het stond met de belangstelling voor films, die buiten de bioscoop werden vertoond. De cijfers wijzen uit, dat in 1955 reeds 27 der onder vraagden films ging zien in verenigingsverband en 3 bij de filmliga's. Van de kerkgaanden blijkt 39 van de hervormden, 41 van de gereformeerden en 39 van de anderen het zien van films buiten de bioscoop te prefereren. Een duidelijk bewijs, dat er onder het kerkvolk onderling meer eenheid van opvatting ten aanzien van de film en het bioscoopbezoek heerst dan men wel doet voorkomen." Onmiddellijk volgende op de door ons reeds aange haalde passage op pagina 60, welke tot titel draagt: „Het zien van films in verenigingsverband of bij filmliga's", merkt het C.B.S. onder meer op: ..In deze paragraaf is nagegaan hoe omvangrijk deze groepen zijn en waar men ze voornamelijk aantreft. Van de bioscoopbezoe kers (Wat iets geheel anders is dan „27% der on dervraagden"; Red.) blijkt ruim een kwart w e 1

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1957 | | pagina 5