Commissie Tan Geschillen
l~»'-*»y.--j».-
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE KAMER)
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de volgende arbitrale
vonnissen gewezen:
Inzake:
A J DRESSCHER, eigenaar van het Filmverhuurkantoor Ex
press Film, wonende Heemraadschapslaan 11-13, Amstelveen, eiser.
contra
MEJUFFROUW M. WEBER, exploiterende de Cinema Bioscoop
en het Rex Theater te Alkmaar aan de Langestraat 98, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Regle
ment van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege
voor de beslechting van geschillen tussen leden van de Bond
onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 3 Januari 1958 een geschil contra ge
daagde heeft aanhangig gemaakt van welk request een afschrift aan
dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn
ingelast
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 12 Februari 1958 op het Bureau van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk en zijn vertegen
woordiger, de heer M. van Veenhuizen, alsmede j. C. Weber,
gemachtigde van gedaagde en J. W. A .Weber, bedrijfsleider van
gedaagde;
dat de heer J. C. Weber, gemachtigde van gedaagde, in hoofd
zaak heeft verklaard, dat hij bij de onderhandelingen met de heer
Van Veenhuizen als vertegenwoordiger van eiser over het tot stand
komen van het onderhavige contract te kennen heeft gegeven, dat
hij wel films van de heer Dresscher wilde afnemen, maar dat deze
in dat geval geen films zou leveren voor vertoning in concurreren
de bioscopen in Alkmaar in speciale Donderdagvoorstellingen zon
der dat gedaagde daarin zou zijn gekend; dat eiser hem op grond
van deze afspraak op zekere dag de film „Ave Maria" heeft aan
geboden, maar dat het blijkbaar niet mogelijk was op een zo korte
termijn als eiser verlangde een vertoningsdatum voor deze film te
vindendat gedaagde daarop geconstateerd heeft, dat eiser des
ondanks een van zijn andere films namelijk de film „Mama'" zon
der met gedaagde overleg te plegen geleverd heeft voor een voor
stelling in het Victoria Theater te Alkmaar; dat gedaagde van
mening is, dat eiser de voorwaarden, waaronder de overeenkomst
is tot stand gekomen, Heeft veronachtzaamd en dat gedaagde der
halve de overeenkosmt als niet tot stand te zijn gekomen be
schouwt
dat de heer M. van Veenhuizen, vertegenwoordiger van eiser,
hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat hij met betrekking tot
de film „Ave Maria" tot vijfmaal toe getracht heeft telefonisch
met gedaagde in verbinding te treden ten einde een inzetdatum
voor deze film vast te leggen; dat hij bij het eerste telefoongesprek
de heer J. C. Weber heeft toegezegd, dat zijn zoon, de heer
J. W. A. Weber nog dezelfde dag zich telefonisch met eiser in
verbinding zou stellen, maar dat dit niet is gebeurd; dat de heer
Van Veenhuizen de volgende dag opnieuw met gedaagde heeft ge
telefoneerd en dat ook daarna nog verscheidene malen heeft gedaan,
maar dat het niet mogelijk bleek een inzetdatum vast te stellen;
dat bij dit alles in aanmerking moet worden genomen, dat de
copie van de film „Ave Maria" op nitraatmateriaal was afgedrukt
en ingevolge het desbetreffend besluit van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond vanaf 1 Januari 1958 niet meer zou kunnen worden
vertoond: dat de vertoningsdata, waarop de film beschikbaar was,
gedaagde niet conveniëerden en dat eiser, toen bleek, dat gedaagde
niet in staat was vóór 1 Januari een der Gigli-films (die in ver
band met het recente overlijden van deze zanger grote belang
stelling trokken) af te nemen, de film „Mama" aan het Victoria
Theater te Alkmaar heeft geleverd;
dat de Voorzitter der Commissie hierop gevraagd heeft of
tussen partijen bij het tot stand komen van het contract voor de
films „Zeebonken" en „De zoon van Robin Hood" of „Wraak der
Geuzen" de afspraak is gemaakt, dat gedaagde de eerste keus zou
hebben voor het vertonen van films van eiser op Donderdag;
dat de heer J. C. Weber, gemachtigde van gedaagde, op deze
vraag bevestigend heeft geantwoord, waaraan hij nog in hoofdzaak
heeft toegevoegd, dat er in de loop van het jaar 1957 in het Vic
toria Theater te Alkmaar andere films van eiser zijn vertoond en
dat gedaagde daarbij aan eiser heeft doen weten, dat zij de relatie
met eiser slechts kon voortzetten indien eiser zich er toe verbond
geen leveranties aan concurrerende bioscopen in Alkmaar te doen
zonder daarin gedaagde tevoren te kennen;
dat de heer Van Veenhuizen, vertegenwoordiger van eiser,
op de door de Voorzitter gestelde vraag ontkennend heeft geant
woord; daaraan heeft hij in hoofdzaak toegevoegd, dat er tussen
partijen vroeger wel eens gesproken is over de mogelijkheid om
Gigli-films op Donderdag te vertonen, maar bij het tot stand komen
van de overeenkomst, waarop het geschil betrekking heeft, is
daarover met geen woord gerept;
.OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten en artikel
1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond alle geschillen tussen de leden van de Bond onderling,
met uitsluiting van de burgerlijke rechter, zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitrage-reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder
havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep
bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
dat gedaagde erkend heeft (althans niet heeft bestreden), dat
er op of omstreeks 22 November 1957 tussen partijen overeen
stemming is bereikt over de verhuur en huur van films, genoemd
in het contract, dat eiser op 26 November 1957 aan gedaagde ter
ondertekening heeft toegezonden:
dat gedaagde beweert, dat deze overeenkomst is aangegaan onder
de ontbindende voorwaarde, dat eiser geen films aan concur
rerende bioscopen in Alkmaar zal leveren zonder te voren overleg
met gedaagde te hebben gepleegd;
dat eiser ontkent, dat een dergelijke voorwaarde is overeen
gekomen en dat gedaagde bij het aangaan der overeenkomst over
een dergelijke voorwaarde zelfs maar heeft gesproken;
dat in ieder geval vaststaat, dat in het contract, dat eiser op
26 November 1957 aan gedaagde ter ondertekening heeft doen
toekomen, geen enkele bepaling voorkomt, die betrekking heeft
op het al of niet leveren van films aan concurrerende bioscopen
in Alkmaar;
dat gedaagde, indien zij waarde hechtte aan het opnemen van een
dergelijke bepaling, in ieder geval onmiddellijk na ontvangst van
het contract zeker indien zoals zij beweert een dergelijke be
paling reeds zou zijn overeengekomen aan eiser te kennen had
moeten geven, dat het contract moest worden aangevuld, hetgeen
echter niet is geschied;
dat gedaagde eerst met haar brief van 14 December het onder
havige contract aan eiser heeft geretourneerd, zijnde de termijn
van veertien dagen, die redelijkerwijs bij het maken van aan
merkingen op toegezonden contracten in acht behoort te worden
genomen, reeds verstreken;
dat het overigens volkomen ongebruikelijk is, dat een bioscoop
ondernemer bij het huren van een paar films van een filmverhuur
der zich practisch het monopolie op alle films, die zulk een film
verhuurder uitbrengt of heeft uitgebracht, verwerft; dat de voor
waarde, die volgens gedaagde tussen partijen zou zijn tot stand
gekomen het karakter van zulk een monopolie heeft;
dat uiteraard een dergelijke stringente conditie, die volkomen
afwijkt van hetgeen in het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf
gebruikelijk is, tussen partijen nauwkeurig besproken had moeten
worden en in de overeenkomst had behoren te worden vastgelegd;
dat van dit alles niets is gebleken en dat de Commissie der
halve moet aannemen, dat hetgeen tussen partijen is overeengekomen,
uitsluitend datgene is wat voorkomt in het contract, dat eiser op
26 November 1957 aan gedaagde ter tekening heeft toegezonden;
dat het verweer van gedaagde ongegrond moet worden be
schouwd en dat de vordering van eiser door de aan de Commissie
overgelegde stukken wordt gestaafd en derhalve behoort te wor
den toegewezen;
dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkosten,
bedragende 50,
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VERKLAART, dat gedaagde verplicht is vóór 30 Augustus 1958
ter vertoning in de Cinema of het Rex Theater te Alkmaar van
31