Het rapport van de
Dr. Wiardi Beekman Stichtin
Achtergronden van het rapport
De Dr. \v iardi Beekman Stichting, het wetenschappe
lijk bureau van de Partij van de Arbeid, heeft onder de
titel „Actieve Filmpolitiek" een rapport gepubliceerd,
dat is samengesteld door een commissie, bestaande uit
de heren D. van Staveren, J. A. Hes, K. Jagers, H. Wielek,
P. J. van Mullem, drs. J. J. Voogd en J. M. Willems.
Deze studie is, naar de samenstellers in hun inleiding
mededelen, bedoeld als uitgangspunt voor een actieve
filmpolitiek, waaronder in dit verband te verstaan „een
overheidsbeleid, gericht op het scheppen van gunstige
voorwaarden voor een ontwikkeling van de film als posi
tieve cultuurkracht".
Wij zouden in onze voorlichtende taak te kort schieten,
indien wij geen aandacht zouden schenken aan pogingen
tot oriëntering over dergelijke vraagstukken en zo ook aan
vorengenoemde studie.
In het voorwoord van dit rapport wordt medegedeeld,
dat „verontrusting over het feit, dat de „zevende kunst"
grotendeels uit commerciële overwegingen geëxploiteerd
wordt en deze culturele factor dust winstobject is. voor
het Curatorium van de Stichting aanleiding was een com
missie te verzoeken een rapport op te stellen over een
actieve filmpolitiek, daarbij op de culturele aspecten het
accent leggend en het vraagstuk van de Nederlandse speel
film niet verwaarlozend".
Het vermoeden is echter gewettigd, dat de opdracht aan
de commissie ad hoc in feite een meer beperkte basis voor
een zodanig rapport heeft gelaten dan men uit de hier
aangehaalde bewoordingen zou kunnen afleiden. In de
laatste alinea van het voorwoord wordt namelijk veelbe
tekenend opgemerkt, dat „de verhouding en de bot
sing tussen culturele belangen en commercieel inzicht
uitgangspunt was van de opdracht en kernpunt is van
het rapport", terwijl de commissie zelf in haar inleiding
verklaart: „Het zal hierbij in de eerste plaats om de cul
turele kant van de film gaan: de economische zal slechts
binnen dit kader en terloops ter sprake komen"
(pag. 7) en zich met deze opmerking verder ontslagen
acht van alle discussie over de economische aspecten,
welke echter, naar zij later zelf zal verklaren „w e 1
99 van het filmwezen" uitmaken.
Ook de samenstelling van de commissie wijst erop, dat
het Curatorium is uitgegaan van de premisse, dat men
zich bij de bezinning tot een actieve filmpolitiek in hoofd
zaak zou kunnen beperken tot een beschouwing van „de
culturele belangen" met verwaarlozing van de economi
sche aspecten waarmede deze onverbrekelijk verweven zijn.
Als men er zich echter rekenschap van geeft, dat over
heidsmaatregelen en zeker zo ingrijpende als door de
commissie ad hoc worden bepleit, die herhaaldelijk ver
klaart dat het haar omnietminder dan om „een
fundamentele hervorming van ons film-
w e z e n" te doen is ook al zouden zij worden inge
geven door ideële culturele motieven niet alleen de econo
mische en sociale aspecten raken, maar gewoonlijk zelfs
geheel in het economische vlak liggen,
dan zal men begrijpen dat een deskundige oriëntering
ter zake van de daarmede verbonden economische en
sociale problemen een conditio sine qua non is voor een
verantwoorde oordeelvorming. Het zal dan tevens duide
lijk zijn, dat een zodanige oriëntering een meer dan opper
vlakkige kennisneming vereist van een groeiende inter
nationale documentatie betreffende deze vraagstukken, en
ten minste een grondige studie van de belangrijkste rap
porten op dit gebied, wil men op grond van de ontwik
keling elders conclusies trekken voor de situatie in eigen
land. En daarom is het niet goed begrijpelijk van het
Curatorium der Stichting, dat zij enerzijds haar opdracht
aan de commissie op een te smalle basis heeft gesteld en
anderzijds de commissieleden waarvan verschillende
op verdienstelijke wijze actief zijn op het gebied van de
filmvoorlichting. de filmvorming en de filmaesthelica
niet terzijde heeft laten staan door enkele deskundigen op
het gebied van het internationale filmwezen, inzonderheid
kenners van de verhoudingen op het gebied van de film
productie, filmdistributie en filmvertoning, van filmwet-
geving en filmprotectionistische overheidsmaatregelen,
kortom van de ontwikkeling van de verhouding tussen
overheid en filmwezen, van auteursrecht en internationale
auteursrechtgebruiken enz. enz. Het rapport mist daar
door de deskundigheid, de wetenschappelijke grondslag,
welke het noodzakelijkerwijze behoeft om een construc
tieve bijdrage te kunnen leveren aan een nuttige oriën
tering omtrent het overheidsbeleid ten aanzien van de film.
Te vaak is de onjuistheid aangetoond van de inzonder
heid in bepaalde Nederlandse kringen nog levende
misvatting, dat kunst nimmer winstobject mag zijn, wat
in feite zeggen wil, dat zij geen economische basis nodig
zou hebben, om er hier nog eens bij stil te staan. Misschien
heeft men oorspronkelijk bedoeld te zeggen, dat kunst
niet op de eerste plaats winstobject zou mogen
zijn. Misschien ook speelt bij deze opvatting, in feite
meer een gevoels- dan verstandskwestie, een rol de bij
velen nog bestaande onbewuste verwachting, dat een
..echte" kunstenaar een noodlijdend bestaan voert, waarbij
men dan vergeet, dat er, dank zij de ontwikkeling van het
auteursrecht in de laatste vijftig jaar. groepen van kun
stenaars zijn, die meer dan vroeger ooit het geval geweest
is, van de vruchten van hun arbeid kunnen en wensen te
genieten, die er scherp op toe zien, dat deze vruchten hun
ook ten goede komen en die er via overeenkomsten en
organisaties, soms via speciaal daarvoor in het leven ge
roepen auteursrechtverenigingen die als incassobureau op
treden, voor waken, dat hun rechten niet geschonden
worden. Of het nu organisaties betreft, die zelf de auteurs
rechten van en voor haar leden exploiteren, of dat het