verenigingen zijn, die de algemene belangen behartigen van leden die auteursrechten exploiteren, in beide gevallen ligt de exploitatie van de auteurs rechten als zodanig in een zuiver economisch vlak welke ideële doelstellingen men daarbij overigens ook moge volgen aangezien dit rerht naar zijn aard een roerende zaak en een exclusief recht is. Nu is men zich ook in de kringen van de samenstellers van het rapport van deze noodzakelijke commerciële basis wel be wust en weet men, dat zij ten grond slag ligt aan alle sectoren van het geen men sociografisch als „het cultu rele bedrijf' aanduidt, bijvoorbeeld aan het uitgeven en verhandelen van boeken. Maar men geeft zich daar zelden reken schap van en het is speciaal met betrek king tot de film, die in veel sterkere mate dan het boek industrieel in haar uitrusting is om te kunnen functionneren heeft zij immers de moderne producten van werktuigkunde, scheikunde en electricitett alsmede een naar verhouding grote groep werkers van hoofd en hand nodig dat men in woord en geschrift een zodanig accent legt op het woord „commercieel", dat het het stempel krijgt van minder waardigheid ten opzichte van „niet-com- merciëel" er. men er a priori van uit schijnt te gaan, dat economische en cul turele belangen krachtens hun aard voort durend met elkaar in botsing moeten zijn. Als werkvoorbeeld hadden de rappor teurs de beschikking over onderscheiden uitstekende rapporten, welke het laatste decennium over het filmbedrijf in ver schillende landen zijn verschenen, hetzij in opdracht van de overheid, hetzij in op dracht van de Unesco of van algemeen bijzonder gewaardeerde wetenschappelijke instellingen als bijvoorbeeld P.E.P. (Poli- tical and Economie Planning) in Enge land, welke rapporten zich evenwel niet beperken tot een enkel aspect van het filmwezen of van het filmbedrijf en boven dien meestal nog een voor een juiste beoordeling onmisbare vergelijkende studie maken van de ontwikkeling van het filmwezen elders. 1) Inderdaad worden door de samenstellers van „Actieve filmpolitiek" enkele van deze rapporten aangehaald, zoals bijvoorbeeld het door P.E.P. ten behoeve van The Arts Inquiry in 1947 gepubliceerde „F a c t u a 1 Film"2) en vooral het in 1950 uitgegeven Unesco-rapport „The Film I n d u s t r y in Six European Countries"3), maar een deskundige en goed georiënteer de lezer moet al spoedig tot zijn teleur stelling constateren, dat „Actieve film politiek" verschillende met de in deze en andere rapporten vermelde feiten in strijd zijnde supposities bevat of soms feiten onjuist weergeeft, kortom, zich zo vaak i n het feitenmateriaal vergist, dat hij al spoedig tot de conclusie moet komen, dat de samenstellers óf genoemde en nieu were rapporten niet voldoende bestudeerd hebben óf hun documentatie al te gebrek kig is geweest en zij deze nieuwere en nieuwste rapporten niet kennen. By zijn verschyning reeds verouderd Niet zonder verbazing leest men in het voorwoord van het rapport, dat een analyse van het bioscooppubliek en zijn voorkeuren achterwege moest blijven „vanwege de schaarste van gegevens" over dit vraagstuk 2 en men vraagt zich onmiddellijk af of de resultaten van het baanbrekende werk, dat door het Centraal Bureau voor de Statis tiek al sedert 1953 wordt verricht door zijn onderzoek naar feitenmateriaal inzake de cu Itureleensocialebetekenis der huidige v r ij e-t ij d s b e s t e- ding in Nederland, inzonderheid ook met betrekking tot het bioscoopbezoek, aan Curatoren en commissie niet bekend zijn. Zijn beide colleges er zich dan niet van bewust, dat het in Juni 1957 versche nen derde deel 4van deze reeks publica ties, zonder te pretenderen een uitputtende studie te zijn mede dank zij het feit. dat de Nederlandsche Bioscoop-Bond ten be hoeve van het onderzoek de nodige fondsen en een schat van feitenmateriaal ter be schikking stelde een zodanige overvloed van statistisch waarneembare en feitelijke bevindingen over het bioscoopbezoek in Ne derland geeft, dat het in wezen d e m e e s t uitvoerige analyse van het bioscooppubliek is welke tot dusver in enig land werd ge publiceerd? Duidelijk wordt aange toond hoe de betekenis van film en bio scoop voor verschillende groeperingen bin nen het Nederlandse volk uiteenloopt naar gezichtspunten als leeftijd, godsdienst, sociale positie en dergelijke, welke soorten films door de verschillende groepen wor den gefrequenteerd, hoe de samenstelling van het publiek van verschillende film genres is, welke differentiëring men van het bioscoopbezoek in de steden aantreft, in welke mate de bioscopen in de steden, op het platteland bij de verschillende film genres bezet zijn, hoe de verspreiding van bepaalde filmgenres over het land ligt, wat er feitelijk waar is van de bewering, dat „de massa" en vooral de „aan de film verslaafde" grotestadsarbeider een vaste bioscoop frequenteert onverschillig wat daar geboden wordt enz. enz. Er zijn nog andere punten, die bevesti gen, dat het rapport bij zijn verschijnen niet meer als up to date kan worden beschouwd. Zo blijken de samenstellers bij de bespreking van de Nederlandsche Bio scoop-Bond, die zij de lof toezwaaien „een model-organisatie" te zijn en die zij met veel waardering tegemoet treden, bijvoor beeld niet te weten, dat de filmproducen ten speelfilmproducenten zo goed als makers van documentaires, instructie- films, wetenschappelijke films, voorlich tingsfilms, teken- en poppenfilms, jour- naalfilms enz. kortom alle Nederlandse filmers van naam in de Bond zijn georganiseerd en daar a\ sedert zes jaar een eigen bedrijfsafdeling vormen. Overi gens is dat een merkwaardige omissie als men zich realiseert, dat het hier veelal filmers betreft, wier activiteit zich in de zin van het rapport in hoofdzaak beweegt op het „niet-commerciële" terrein, maar die zich niettemin in het „commerciële" bedrijfsbestel en deszelfs organisatie best thuis voelen. Komt dit misschien juist, om dat zij daar hun belangen het best behar tigd weten? Evenmin weet het rapport iets te vertel len van de in 1956 opgerichte Stichting Productiefonds voor Nederlandse Films, waarin overheid en bedrijf een gemeen schappelijke poging ondernemen om een continue productie te stimuleren. Dank zij dit pogen, dat nu reeds de belangstelling van het buitenland heeft gewekt, zijn er in twee jaar tijds vier speelfilms vervaardigd en bevinden er zich een zestal in produc tie of in directe voorbereiding, waarvan de resultaten in de eerstkomende maanden met grote belangstelling tegemoet worden gezien. Verwarrende terminologie Het is kenmerkend voor „Actieve film politiek", dat het op weinig wetenschap pelijke wijze te werk gaat in de hantering van zijn terminologie, dat wil zeggen, dat het werkt met termen die weliswaar be kend in de oren klinken, maar voor velen in wezen toch een vage begripsinhoud hebben of voor sterk verschillende inter pretatie vatbaar zijn, termen, die dus een nadere begripsbepaling eisen als men pre cies wil weten wat de rapporteurs willen zeggen. Als men zulke stellingen poneert en zulke verstrekkende conclusies trekt, dan dient men tenminste te weten welke begripsinhoud in de zin van dit rapport precies moet worden gegeven aan algemene vage termen als ..cultureel'", „commercieel", ,,niet-commerciëel", in casu „het culturele filmwezen", „het niet-com merciële filmwezen", „het niet-commtroiële filmgebruik" enz. enz., die door de rap porteurs niet nader worden gedefinieerd. Wat bijvoorbeeld zijn „culturele films"? Weet men dan niet. dat er velen in den lande zijn. die deze term vereenzelvigen met het Duitse begrip „Kulturfilm"En wat bedoelen rapporteurs eigenlijk precies met de „culturele kant van de film", waarmede voortdurend geschermd wordt? Volgens de inleiding zou men er onder kunnen verstaan ..de film als positieve eultuurkracht" (pag. 6), maar dat mag men zonder meer niet vereenzelvigen met wat iets verder „de positieve mogelijkheden van de film" worden genoemd (pag. 7). Naar het rapport vaststelt blijken deze laatste immers „in de eerste plaats uit het feit, dat de film getoond heeft een zevende kunst te kunnen zijn" en voorts omdat „de film een belangrijke informatieve-, onderwijs-, instructie-, in het algemeen op voedingswaarde kan hebben", in welk ver band de samenstellers de Britse term „factual film" introduceren als „een ver zamelnaam voor documentaire-, instructie-, onderwijs-, wetenschappelijke en andere soorten films, die geen fictie willen geven, doch een stuk werkelijkheid willen behan delen". Hier worden dus in één adem twee ongelijksoortige begrippen naar voren ge bracht, want in het eerste geval is de film als „kunst" steeds een bijdrage tot de cul tuur, terwijl het in het tweede geval gaat om het gebruik van de film als middel tot informatie, instructie, onderricht enz., waarbij de aldus gebezigde film sui generis nog geen bijdrage tot de filmkunst en dus tot de cultuur behoeft te zijn en het volgens de critici vaak even weinig of even veel is als de gemiddelde speelfilm, die in de bioscopen wordt vertoond. Dat weten de samenstellers van het rap port ook zeer goed en zij stellen daarom: „Speel- of documentaire film, beide kun nen in cultureel opzicht positief zijn; elk heeft zijn eigen waarde die moeilijk met die van een ander kan worden vergeleken" (pag. 9), maar zij willen de lezer er des ondanks toch bij voorbaat van doordringen zij zeggen het wel nergens letterlijk maar zinspelen er voortdurend op dat men „de culturele kant" in hoofdzaak moet zoeken in, zo niet vereenzelvigen met de film, die „buiten de bioscoop" (non- theatrical) vertoond wordt. En aangezien het terrein buiten de bioscoop al weer

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1958 | | pagina 4