niet volgens de letterlijke verklaring, maar
volgens de suggestie van rapporteurs te
vereenzelvigen is met de „niet-commer-
ciële sector" krijg! men als het ware
automatisch de in hun kring zozeer ge
wenste identificatie van „cultureel" met
„niet-commerciëel" enerzijds en daardoor
anderzijds van „commercieel" met alles wat
„het culturele filmwezen" belemmert. De
ironie van dit alles is, dat het rapport de
lezer nergens met zoveel woorden het sim
pele feit duidelijk maakt, dat de „film
buiten de bioscoop" (voorzover niet zuiver
„factual") op een zeldzame uitzondering
na dezelfde is als de film,
die in de bioscoop vertoond
w o r d t, dat wil zeggen deel uitmaakt van
het bioscoopprogramma. Dit is een van de
kernpunten van het rapport en hier is
feitelijk de zogenaamde „botsing" te zoe
ken tussen „culturele belangen <.n com
mercieel inzicht". Want als culturele orga
nisaties films uit het bioscoop
programma in verenigingsverband ver
tonen, is er sprake van het „culturele
nimgebruik" en daarom bestaat de zoge
naamde „belemmering" van het „culturele
filmgebruik" door het commerciële bedrijf
in hoofdzaak daarin, dat men het bioscoop
programma krachtens de auteursrechtover-
eenkomsten slechts met inachtneming van
speciale voorwaarden buiten de bioscoop
kan vertonen, wat in alle landen het geval
is, ook in Denemarken en Noorwegen,
welke landen de rapporteurs zich ten voor
beeld zouden willen stellen.
Het niet-eommerciële
filmgebruik
Het gaat hier namelijk niet in eerste
instantie om een economische maar om
een zuiver juridische kwestie en met name
om het eigenaardige wezen van het auteurs
recht zelf, dat volgens de Berner Conventie
en onze Auteurswet zo goed als volgens
andere auteursrechtconventies en auteurs
wetten een roerende zaak en een exclusief
recht is. In alle auteursrechtovereenkom-
sten en distributie- en vertoningscon
tracten zijn in feite zulke overeenkomsten
wordt daarom de exclusiviteit van dat
recht, voorzover overgedragen, vastgelegd.
Nu wordt in de internationale practijk van
het auteursrecht met betrekking tot de film
als niet-commerciële exploitatie uitsluitend
gezien de vertoning in besloten kring of
gemeenschap van een film zodanig, dat
met deze vertoning zelf onverschillig
voor welk ideëel doel overigens geen
financieel voordeel wordt beoogd. Dit
houdt in, dat de film in strikt besloten
kring moet worden vertoond.
In de practijk komt het er hier op neer,
dat tot „het niet-commerciële filmgebruik"
gerekend moeten worden bijvoorbeeld de
filmvertoningen voor uitsluitend militairen
in afgesloten kampementen, de filmvoor
stellingen in kloostergemeenschappen, zie
kenhuizen en dergelijke, maar niet de
tegen entreeprijs toegankelijke filmverto
ningen georganiseerd door een vereniging
met het doel de leden een goedkoop film
bezoek te bezorgen of om de verenigingskas
te spekken. Ook wanneer een organisatie
als bijvoorbeeld de Christelijke Filmactie,
die, naar de rapporteurs op pag. 19 op
merken, uitgaat van de gedachte „wel de
film maar niet de bioscoop" smalfilmvoor
stellingen „in het op e n b a a r" tegen
entreebetaling organiseert, dan is er
onverschillig het doel wat ermede wordt
beoogd de facto en de jure sprake van
een commercieel in plaats van een niet-
commerciëel filmgebruik.
Het is de bij velen op dit punt bestaan
de begripsverwarring, waaruit de misver
standen en moeilijkheden ontstaan. Op de
eerste plaats denkt men soms, dat de rech
ten gebonden zijn aan een bepaald film-
formaat. Het zal duidelijk zijn, dat zo min
als bijvoorbeeld het auteursrecht van een
roman gebonden is aan het formaat, waarin
deze gedrukt wordt, het vertoningsrecht
van de film gebonden behoeft te zijn aan
formaat waarop deze opgenomen en ge
kopieerd is; het komt slechts op de wijze
van vertonen aan. Daarom is het zoge
naamde smalle formaat niet identiek met
niet-commerciële exploitatie en zijn er
integendeel in West-Europa vele commer
ciële smalfilmbioscopen, terwijl bijvoor
beeld honderden filmliga's voor haar niet-
commerciële voorstellingen met filmklassie-
ken gebruik maken van 35 mm kopieën,
omdat zij deze terecht om technische rede
nen prefereren.
Het {Nederlands Filminstituut
Weliswaar staat de commissie herhaal
delijk stil bij de functie en de betekenis
van het Nederlands Filminstituut „dat be
rust op een samengaan van vele culturele
en maatschappelijke organisaties met mede
werking van de Bioscoop-Bond", er naar
streeft „de centrale distributeur voor de
niet-commerciële sector te worden" en
„deze sector door het op smalfilm over
brengen en distribueren van vele belang
rijke films reeds zeer te waarderen
diensten" heeft bewezen (pag. 3639),
maar het is kenmerkend voor haar gebrek
aan oriëntering, dat zij, ondanks haar bij
zondere waardering voor het werk van dit
instituut, eigenlijk niet beseft welk een
unieke positie deze instelling inneemt.
Op de eerste plaats doet dit instituut
iets wat geen enkele andere cultureel ge
richte instelling in het buitenland, zoals
bijvoorbeeld het British Film Institute en
de Deense Statens Filmcentral, doet en
kan doen, namelijk zelf waardevolle speel
films uit het bioscooprepertoire aan het
verenigingsleven distribueren, dat wil dus
zeggen kan optreden als verbindingsinsti
tuut tussen bedrijf en verenigingsleven,
terwijl het daarnaast andere zich uitbrei
dende filmculturele taken vervult. Moge
lijk was het de commissie niet bekend,
dat de Nederlandsche Bioscoop-Bond een
van de oorspronkelijke initiatiefnemers en
mede-oprichters van het Nederlands Film
instituut is geweest juist om deze moge
lijkheden voor het verenigingsleven te
scheppen en dat de Bond dit instituut
jaarlijks met een aanzienlijk subsidie steunt
om deze en in het bijzonder ook de cultu
rele en wetenschappelijke activiteiten van.
deze instelling te stimuleren. De indruk
wekkende reeks van filmvoorlichtende en
filmaesthetische publicaties, het organi
seren van een reizende tentoonstelling op
het gebied van de fibnvoorlichting, het or
ganiseren van academische filmstudieweken
enz. zijn toch activiteiten, welke niet on
vermeld mogen blijven, zoals ook de voor
bereidende arbeid van het instituut in
samenwerking met de bedrijfsinstanties tot
het organiseren van een Nederlandse film-
vakopleiding.
Maar en hier komen wij weer bij
het eigenlijke kernpunt van het rapport
ook het Instituut is bij zijn leveringen
uiteraard gebonden aan de internationale
beperkingen, welke het niet-commerciële
filmgebruik bepalen en de commissie zou
niets liever willen dan dat „de culturele
organisatie openbare culturele
voorstellingen moeten kunnen ge
ven wat thans niet mogelijk is" (pag 39).
Zij vreest echter terecht, dat daarbij „de
netelige kwestie naar voren" komt „van
de contracten, gesloten door commerciële
ondernemingen, die het niet-commerciële
gebruik belemmeren". De commissie weet
heel goed, dat het culturele instanties of
combinaties daarvan vrij staat zelf die
films te importeren en te vertonen, welke
zij wensen er worden door het film
bedrijf tenslotte per jaar slechts enkele
honderden geselecteerde films van de we
reldproductie ingevoerd maar het gaat
hier om het verlangen om de „goede" film
te brengen, welke merkwaardig genoeg een
groot gedeelte uitmaakt van het anders
wegens „het middelmatige peil der speel
films" zo vaak in het algemeen gekapittel
de commerciële bioscoopprogramma.
Voorts is de commissie er zich wel van
bewust, dat het culturele verenigingsleven
van bedoelde importmogelijkheden juist
om economische redenen de hoge kos
ten en de grote risico's geen gebruik
wil of kan maken en dat de mogelijkheden
tot levering aan het culturele verenigings
leven daarom uitsluitend ontstaan door de
amortisatie door het commerciële bedrijf,
dat de daaraan verbonden risico's wel
durft te nemen. Feitelijk is het verwon
derlijk, dat degenen, die gewagen van een
„belemmering" van „het niet-commerciële
filmgebruik" door het commerciële bedrijf
er zich geen rekenschap van schijnen te
geven, dat de gehele filmcultu
rele activiteit op dit punt wij
bedoelen hier de vertoning van cultureel
waardevolle films door het verenigings
leven uitsluitend dr ij ft op,
of, anders gezegd, m o g e 1 ij k wordt
door het functionneren van
een commercieel f i 1 m b e d r ij f
En nu is de uiteindelijke wens van de
commissie, dat deze films in de toekomst
ook buiten de bioscoop, dat wil zeggen niet
langer in de besloten kring van het ver
enigingsverband, maar gewoon in open
bare voorstellingen worden ver
toond. Dat dan „het huidige verschil
tussen „commercieel" en „niet-commer-
ciëel" in beginsel zal zijn opgeheven" (pag.
30), zoals de commissie enthousiast op
merkt, is juist, maar in een andere zin dan
zij zich realiseert en mogelijk bedoelt.
Wat de commissie feitelijk, zonder er
zich voldoende rekenschap van te geven,
bepleit, is niet „de fundamentele hervor
ming van ons filmwezen", maar de fun
damentele hervorming van
het auteursrecht, een taak welke
de kracht en de bevoegdheid van een
eventueel als publiekrechtelijke organisatie
te creëren Filmraad verre te boven zou
gaan.
Overigens moet met betrekking tot de
levering van speelfilms aan het verenigings
leven worden opgemerkt, dat dit geenszins
zo weinig ontwikkeld is als de rapporteurs
menen. Het Nederlands Filminstituut lever
de in 1957 filmprogramma's voor 4913 van
dergelijke voorstellingen en de leden van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond blijkens
zijn jaarverslag nog eens 2351, dat is
tezamen meer dan 7200 voorstellingen al
leen voor het culturele verenigingsleven, de
duizenden in samenwerking met het film
bedrijf georganiseerde voorstellingen van
de Afdeling Welzijnszorg en Vorming van
het Ministerie van Oorlog voor jeugdige
militairen niet medegerekend. Het film
bezoek aan deze laatste vertoningen, om-