vangrijker dan alle overige activiteiten in
de gehele „niet-commerciële sector" te
zamen, beloopt jaarlijks in de millioenen.
Maar nog afgezien I van het feit, dat het
rapport van deze zeer uitgebreide niet-
commerciële activiteit in de militaire sec
tor niets weet te vertellen, moeten wij
vaststellen en wij achten dit een ernstig
tekort dat het in zijn hoofdstuk „De
niet-commerciële distributie en vertoning"
niet in voldoende mate recht laat weder
varen aan de vele vruchtbare initiatieven,
welke zich op dit terrein in de loop van
de laatste jaren hebben ontwikkeld. Zo
behoeft men bijvoorbeeld slechts een blik
te slaan in het jaarverslag van de Katho
lieke Filmactie en het Katholiek Film
centrum voor de Jeugd om te constateren,
welk een indrukwekkende activiteit door
deze instellingen op filmcultureel gebied
wordt ontplooid. Een zeer verdienstelijke
instelling als de Stichting Nederlands
Filmmuseum wordt in het rapport slechts
terloops in een voetnoot afgedaan, hoewel
de belangstelling voor het werk dezer
stichting allerwegen groeit. Ook aan de
ontwikkeling op het gebied van de weten
schappelijke film schenkt het rapport nau
welijks aandacht, hoewel het van 21 tot 27
September 1957 te Amsterdam gehouden
congres van de International Scientific
Film Association duidelijk aantoonde hoe
zeer ook de wetenschappelijke film in een
periode van zes jaar tot grote bloei is
gekomen.
„Voortschrijdende trusterinfj"
een niet gefundeerde conclusie
„Het commerciële bedrijf vertoont de
zelfde aspecten, die het „vrije" zakenleven
op zeer veel gebieden te zien geeft: een
steeds grotere concentratie in enkele con
cerns vindt plaats" beweren de samenstel
lers op pag. 11 en ten bewijze gewagen zij
van „één concern dat onder verschillende
benamingen" een 16-tal theaters en „een
vijftal filmverhuurkantoren" heeft, nog een
ander met 11 theaters en „er zijn er met
theaters in 15 en 13 gemeenten". Op grond
hiervan zijn de rapporteurs overtuigd van
het „streven naar steeds sterkere trustering
van het filmwezen in Nederland", welke
tendenz volgens hen „voor geen tegen
spraak vatbaar" is en „waar het hier de
culturele belangen van ons volk betreft,
bepaald niet zonder bezwaar".
Niet alleen is deze bewering van de
commissie wèl voor tegenspraak vatbaar,
zij is zelfs geheel ongefundeerd. Volgens
de Statistiek van het Bioscoopwezen 1937,
uitgegeven door het Centraal Bureau voor
de Statistiek, waren er in 1937 acht con
cerns, die ieder van vijf tot twaalf bio
scopen exploiteerden. De overige 280 wer
den geëxploiteerd door ondernemingen, die
ieder een, twee, drie of vier bioscopen in
handen hadden. Thans zijn er zeventien
ondernemingen, die ieder van vijf tot
achttien bioscopen exploiteren. De overige
404 bioscopen zijn in handen van onder
nemingen, die ieder van een tot vijf bio
scopen exploiteren. Er is dus een uitbrei
ding over de gehele linie, maar van een
concentratie van steeds meer zaken in
steeds minder handen is niets te bespeuren.
(Men moge hierbij bedenken, dat het aan
tal van de zogenaamde eerste vertonings
concerns in de grote steden geen machts-
toeneming heeft gekregen, maar dat de uit
breiding in hoofdzaak betreft een samen
gaan van kleine bioscopen op het platte
land, welke ingevolge de vermakelijkheids-
belasting op zichzelf moeilijk rendabel te
maken zijn.) Verder bewijst dit feit, dat het
bioscoopwezen nog een van de weinig ty
pische middenstandsbedrijven in Nederland
is. De Nederlandsche Bioscoop Bond heeft
op waarlijk rigoureuze wijze gewaakt tegen
de trustering van het bioscoopwezen, waar
voor de situatie in de jaren na de bevrij
ding ten gevolge van het ontbreken van
expansiemogelijkheden uitermate bevorder
lijk was, een feit, dat ook aan de overheid
bekend is. De bijzondere betekenis van de
Bond op dit punt bestaat feitelijk daarin,
dat hij met alle democratische middelen
tracht de economisch zwakkere te bescher
men tegen een mogelijke overheersing van
de economisch sterkere, wat in de practijk
zeggen wil enerzijds tegen buitenlandse
invloed en anderzijds tegen trust- en cort-
cernvorming in het eigen land. Dat de
situatie in Nederland in dit opzicht een
zeer groot verschil vertoont met bijvoor
beeld Duitsland, Italië en Engeland, zal
de commissie bij een vergelijkende studie
wel duidelijk worden.
Het filmprogramma
„Hoewel Nederland vrijwel geheel op
filmimport is aangewezen, is het commer
ciële karakter van het Nederlandse bedrijf
toch een der factoren, welke een verbete
ring van de programma's belemmeren",
stelt de Commissie vast op pag. 13, maar
zwakt haar bewering onmiddellijk af met
de opmerking: „Het valt moeilijk vast te
stellen in hoeverre de commerciële basis
van het bioscoopbedrijf het programmapeil
lager doet zijn dan bij een culturele doel
stelling het geval zou wezen. Hiervoor
werd reeds gewezen op het duidelijk
zichtbare gevolg met betrek
king tot het voorprogramma.
Wat betreft de hoofdschotel van het pro
gramma is het echter veel moeilijker iets
definitiefs te zeggen".
Als men op pag. 12 eens nader bekijkt
wat nu het „duidelijk zichtbare gevolg
met betrekking tot het voorprogramma" is
dan blijkt dat de veronderstelling te zijn,
dat het geven van twee avondvoorstellingen
„algemeen gebruikelijk is geworden", waar
door „het voorprogramma in het gedrang
Opname uit ..G LAS', Bert Haanstra s
fascinerende impressie van de glasblazerij,
op ae onlangs gehouden Berlinale onder'
se heiden met de /zilveren Beer van Berlijn.