komt" en dat dit en het feit, dat de film verhuurder het gehele programma inclusief hijwerk levert, tot gevolg heeft dat andere waardevolle films aan het publiek onthou den zouden worden. Op de eerste plaats moge hier opgemerkt worden, dat in Denemarken, waar volgens de rapporteurs „de film geen handels artikel zonder meer" is en „een poging is gedaan om het filmbedrijf in dienst van culturele doeleinden te stellen, zonder het te nationaliseren", het filmprogramma eveneens ongeveer twee uur in beslag neemt, geheel door de filmverhuurder ge leverd wordt en bestaat uit een hoofdfilm en een korte film als enig bijwerk, o m- dat journaals ontbreken. Deze korte film wordt gratis door de staat aan de distributeur geleverd of zeer goedkoop van elders betrokken pag. 47). 3) Het moet de rapporteurs verder bekend zijn, dat het overgrote deel van de Neder landse bioscopen per voorstelling gemid deld 500 meter of ongeveer 18 minuten journaalfilm vertoont, waardoor weinig ruimte voor andere korte films overblijft. Dit kenschetst een typische Nederlandse verhouding, want er is geen land van onze grootte, dat op een zo ontwikkelde journaalfilmproductie kan bogen. Naar de omvang der nationale journaalfilmproduc ties gerekend staat Nederland als achtste in de rij der naties, waarbij men in aan merking moet nemen, dat in de drie on middellijk voorafgaande landen, namelijk Spanje, Italië en Argentinië de journaal vertoningen door de overheid verplicht zijn gesteld. Wil men, naast de omvang van de nationale journaalfilmproductie, het vrije ondernemersinitiatief als maatstaf la ten gelden, dan is Nederland het vijfde journaalfilmproducerende land ter wereld. Zowel deze unieke positie op journaalfilm- gebied als het feit, dat zij de resultante is van bewonderenswaardige particuliere on dernemerszin gesteund door een welover wogen beleid van de betrokken bedrijfs organisatie is aan de aandacht der com missie ontgaan. Bij haar „bezwaren" tegen het Nederlandse filmprogramma heeft zij verder over het hoofd gezien, dat de Ne derlandse journaals niet alleen als waar devolle wekelijkse documentaire bijdrage aan het filmprogramma hun betekenis hebben, maar ook door hun voortdurende uitwisseling met het buitenland. Verder moet het de rapporteurs toch bekend zijn, dat het geven van twee avondvoorstellingen geenszins algemeen gebruikelijk is en zich in hoofdzaak tot de grote steden beperkt, aangezien 67% van de bioscopen dit niet doet (staat 5 op pag. 26) 4) en dat filmverhuurders en exploitanten zeer gaarne goede Neder landse documentaires distribueren en ver tonen (er bestaat behoefte aan), maar dat de productie daarvan in Nederland naar verhouding bescheiden is, omdat voor deze films nergens ter wereld een economische basis te vinden is en de Nederlandse re geringen in verhouding tot andere landen daarvoor maar uiterst weinig fondsen be schikbaar plegen te stellen. Ook de bewering van de commissie dat „de zeer waardevolle films over Suriname en de Nederlandse Antillen, behalve aan de cineacs, aan het publiek onthouden" zijn, is in strijd met de feiten. Het succes van de in 1948 uitgebrachte eerste serie van negen films was integendeel zodanig, dat drie jaar later een tweede serie van vijf films over de West kon worden uit gebracht. Tezamen brachten deze films het tot 1413 eerste weekvertonin- g e n, dat wil dus zeggen de prolongaties niet medegerekend, in de Nederlandse bioscopen. Hoezeer de werkelijke ontwikkeling van het Nederlandse filmwezen en deszelfs achtergronden aan de aandacht van de commissie ontgaan wordt wel geïllustreerd door het volgende. Op pag. 34 merkt zij namelijk op, dat de Bond indertijd een „culturele advies commissie" geïnstalleerd heeft om de op neming van korte Nederlandse films in het bioscoopprogramma te bevorderen en con cludeert: „Dit op zichzelf sympathieke streven heeft echter vrijwel geen succes gehad". In tegenstelling echter tot wat de commissie veronderstelt hebben de in 1947 getroffen maatregelen er toe geleid, dat aan een aantal jeugdige krachten een reeks van opdrachten werd verstrekt, welke het vaak tot een groot aantal vertoningen in de bioscopen brachten. Er ontwikkelde zich in korte tijd een vrij grote activiteit op het gebied van de documentaire film en doordat bij de vertoningen in de bioscopen voortdurend de namen van jonge filmers op het doek verschenen, begonnen ook het bedrijfsleven en maatschappelijke, instel lingen zich voor het filmgebruik te inte resseren, zodat deze jonge producenten de ene opdracht na de andere ontvingen. En dit verklaart mede het feit, dat zij zich later bij de Bond hebben aangesloten en daar een eigen afdeling hebben gevormd. Het rapport zou hebben kunnen vermelden, dat de actie van de Nederlandsche Bio scoop-Bond tot vertoning van korte Neder landse films in de bioscopen in de loop van de jaren duizenden van deze vertoningen heeft opgeleverd. De Bondsadministratie zou hierover exacte gegevens kunnen ver schaffen. In dit verband vooral is het te betreu ren, dat „Actieve Filmpolitiek" geen aan dacht heeft geschonken aan de belanrijke rol, welke het Bureau Film van de Afdeling Kunsten van het M i n i s- t e r i e van O n d e r w ij s, Kunsten en Wetenschappen bij deze ont wikkeling heeft gespeeld en nog steeds speelt. Het is aan het inzicht en de voort durende steun van de opeenvolgende Mi nisters van dit Departement en hun mede werkers te danken, dat vorengeschetste ontwikkeling plaats kon vinden. Genoemd Ministerie heeft steeds al hetgeen in zijn vermogen lag gedaan om de Nederlandse documentaire tot bloei te brengen. Evenmin wordt door de commissie mel ding gemaakt van het feit, dat de betrok ken Minister zich op dit punt laat voor lichten door de Sectie Film van de Raad voor de Kunst, welke daar door in de loop der jaren eveneens een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot stimulering van de ontwikkeling van de Nederlandse documentaire filmproductie. En waarom wordt bijvoorbeeld geen aan dacht geschonken aan het succesvol organi seren van nationale filmweken gedurende de laatste jaren, welke uitgegroeid zijn tot manifestaties van filmcultuur in de beste zin van het woord. Overigens moet worden opgemerkt, dat de ontwikkeling van het, Nederlandse bio scoopprogramma op zichzelf een aparte studie meer dan waard is al was het alleen maar omdat in feite de ontwikkeling van het filmprogramma als zodanig het belangrijkste punt is waarop alle nadelige, en slechte invloeden van „het commerciële karakter" het duidelijkst zouden moeten, blijken een feit dat de aandacht dei- commissie volkomen schijnt te ontgaan. De geleidelijke en g:s!adige ontwikkeling van het Nederlandse bioscoopprogramma springt in het oog .als men kennis neemt van de nauwkeurige en gedetailleerde gra fieken in de jaarverslagen van de Neder landsche Bioscoop-Bond over de samen stelling van het programma van 1946 af, gegevens welke ook de commissieleden ter beschikking stonden. Dat het Neder landse filmprogramma zich heeft ontwik keld tot het meest gevarieerde en meest geselecteerde, is wel de minste conclusie, welke te trekken valt uit deze merkwaar dige ontwikkeling, welke een zo eigen karakter heeft, dat hieraan niet alleen maar de wet van vraag en aanbod, of het feit dat „Nederland vrijwel geheel op filmimport is aangewezen" ten grondslag kan liggen. Dat de samenstellers van „Actieve film politiek" dit misschien, zij het zonder er zich rekenschap van te geven, als het ware onbewust hebben gevoeld en dat het boven dien met de „belemmering" van de pro grammaverbetering ten gevolge van „het commerciële karakter van het Nederlandse bedrijf" nogal los schijnt te lopen, blijkt wel op pag. 14 waar zij zelf naar voren brengen: „Overigens moet worden opge merkt, dat het programmapeil in ons land helemaal niet slecht afsteekt tegen dat der andere Westeuropese landen met een even commercieel filmwezen. Eerder is het tegendeel het geval". De zinsnede „met een even commer cieel filmwezen" laat de lezer echter ver moeden, dat de commissie bedoelt te zeg gen: alle Westeuropese landen behalve Denemarken en Noorwegen. Op pag. 30 verklaart zij namelijk, wijzende op de als bijlage van haar rapport opgenomen be schouwingen over het Deense en Noorse filmwezen (in hoofdzaak ontleend aan het reeds herhaaldelijk genoemde Unesco-rap- port „The Film Industry in Six European Countries"): „In deze twee landen name lijk is de film geen handelsartikel zonder meer en ook geen middel tot geestelijke onderdrukking zoals in de totalitaire lan den het geval is. Twee voorbeelden dus die een mogelijkheid tonen van democratisch overheidsbeleid". Toegegeven moet worden, dat de commissie ten aanzien van de door haar zo gunstig geachte situatie in deze landen wel eens voorzichtig haar twijfel uit ------ zoals bijvoorbeeld ten aanzien van Denemarken op pag. 30: „er is weinig bekend van de resultaten van dit stelsel" en op pag. 44: „Om de resultaten van Denemarkens actieve filmpolitiek te be oordelen zal een diepgaand onderzoek nodig zijn" maar bijna het gehele rap port door zinspeelt zij zó voortdurend op de situatie in beide landen als het gevolg van voorbeeldig democratisch overheids beleid, in het bijzonder als zij als „toe komstperspectief" een beschouwing geeft over haar voorstellen tot „fundamentele hervorming van ons filmwezen", dat het aanbeveling verdient hier even bij stil te staan. Denemarken en Soorwegen, mislukte experimenten van „actieve filmpolitiek" De bijzondere sympathie, echter niet ge heel vrij van aarzeling, welke de samen-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1958 | | pagina 7