stellers van „Actieve filmpolitiek" voor de situatie van het filmwezen in Denemarken en Noorwegen aan de dag leggen wordt verklaarbaar als men zich realiseert hoe na de „stelsels"' in deze landen hun aan het hart moeten liggen. In Denemarken is al sedert tientallen jaren een sys teem van zover gaande overheidsbemoeiing van kracht, dat men het eerder achter het IJzeren Gordijn dan in een Westeuropese democratie zou verwachten. Het is een veelbesproken feit, dat Denemarken jaar lijks meer dan tien hoofdfilms produceert (in 1957 zelfs 18) en dat Nederland met een viermaal zo groot taalgebied het in het verleden nog niet tot een continue productie van betekenis heeft kunnen brengen. 7) Men vergeet er dan echter bij te vermelden en de commissie vormt hierop geen uitzon dering dat deze films jaar in jaar uit gemaakt worden door een vijftal vaste pro ductiemaatschappijen (de Deense regering voelt weinig voor experimenten met jeug dige „independents1"), die tezamen van de staat zonder onderscheid welke kwali teit de film heeft millioenen kronen aan belastinggelden terugontvangen en bovendien voor hun voorfinanciering ook vaak nog overheidshulp krijgen. Men pleegt verder steeds, zoals ook de com missie doet, te spreken over „een vrij groot aantal uitstekende speelfilms", maar vergeet er weer bij te vertellen, dat van de meer dan 150 hoofdfilms welke sedert 1946 in Denemarken werden vervaardigd er nauwelijks een vijftal van zodanige kwa liteit waren, dat zij, behalve het taaiver wante Noorwegen, het buitenland bereik ten. De nuchtere, doch zelden vermelde, waarheid is, dat deze regelmatige speel filmproductie in hoofdzaak bestaat uit komische en melodramatische films van een zodanig gehalte en zodanig op een zo breed mogelijk deel van het publiek afge stemd, dat de Deense film bij de eigen bevolking zó immens populair is, dat de gemiddelde Deense film een vijfvoud aan recettes oplevert van de ook in Denemar ken zeer populaire gemiddelde Ameri kaanse film. Het is verder opmerkelijk, dat het door de commissie uitvoerig geciteerde Unesco- rapport „The Film Industry in Six Euro- pean Countries" 3), dat eerst met betrek king tot de zeer vergaande overheidsbe moeiing in Denemarken spreekt van „ingenious laws and ordinances" (pag. 17) iets later (op pag. 25) moet opmerken „Het kan in de practijk wel zijn, dat het resultaat van deze wetgeving niet zo frap pant is als haar ontwerpers gehpopt heb ben" om tenslotte tot de voor dit rigou reuze stelsel in wezen vernietigende con clusie te komen (pag. 34)„Hoe b e- wondere ns waardig deze rege- gelingen ook z ij n, het alge mene peil van de bioscoop exploitatie schijnt in Dene marken niet veel hoger te zijn dan dat in andere lan- d e n". Dit zal geen insider verbazen, om dat het ons door de commissie als voor beeld aangeprezen filmbedrijf in Denemar ken aan het publiek een heel wat minder geselecteerd bioscoopprogramma voorzet en ook geen effectieve maatregelen bezit om de vrije programmakeuze van de bioscoop exploitanten te bevorderen. Het kent bij voorbeeld niet het stelsel van de verplichte bedrijfsvoorstelling er worden zelfs helemaal geen bedrijfsvoorstellingen gege ven (pag. 48) :i) zodat de bij de wet officieel verboden blindbooking zelfs regel en geen uitzondering is. Dit bewijst, dat het Deense bioscoopwezen, in tegenstelling tot wat de commissie ons wil doen gelo ven, in feite de film meer als handels artikel hanteert dan ons land, dat, zoals de commissie in haar eigen rapport op pag. 16 opmerkt „de film als handelsartikel en niet als cultuurgoed beschouwt". Een ander aspect van het Deense film wezen, dat „Actieve filmpolitiek" graag als voorbeeld zou willen nemen, al zegt het dit niet met zoveel woorden, is de beslis sing over de toelating van nieuwe biosco pen, welke zij aan de bevoegdheid van de Bioscoop-Bond zou willen onttrekken en in handen zou willen leggen van een Film- raad, gehoord de betrokken gemeente, omdat dan „bij de beslissing over de ver gunning niet alleen commerciële maar culturele gezichtspunten in overweging genomen worden'' (pag. 40). In Denemar ken, waar volgens de samenstellers een poging is gedaan „om het filmbedrijf in dienst van culturele doeleinden te stellen" (pag. 44), berust het verlenen van bio scoopvergunningen uitsluitend bij de Minis ter van Justitie en moet de gegadigde, zoals het reeds eerder aangehaalde Unesco- rapport mededeelt, zowel „artistieke als commerciële kundigheden"' bezitten, welke hem geschikt maken voor het behe ren van een bioscoop. Bovendien moet de gegadigde aantonen over het nodige kapi taal te beschikken en deszelfs bron kunnen aantonen. Maar het Unesco-rapport merkt bijtend op (pag. 34) 3): „Het is on mogelijk de conclusie te ver mijden, dat de Minister van Justitie vergunningen aan personen minder wegens hun speciale kundigheden heeft verleend dan bij wijze van een welwillend gebaar ten opzichte van hen, die hun vaderland in een of andere functie goed hebben gedien d". Een tweede met betrekking tot de toelating van nieuwe bioscopen in het Unesco-rap port geuite klacht is, dat het Deense bioscooppark te weinig uitbreiding heeft ondergaan „ofschoon het blijkbaar de poli tiek van de regering is een te sterke nieuw bouw van bioscopen met alle begeleidende ongemakken te voorkomen" (pag;. 35)3). Men ziet hoe de Deense regering om economische redenen een te sterke uitbreiding van het bioscooppark wilde voorkomen. Weliswaar zou het ons te ver voeren hier alle vergissingen van de commissie te signaleren, maar wij willen er toch nog even de aandacht op vestigen, dat zij zich op pag. 15 van het rapport op enigszins laatdunkende wijze uitlaat over de toe lating van nieuwe zaken tot de Neder- landsche Bioscoop-Bond. In tegenstelling tot wat de commissie suggereert heelt het Bondsbureau daarbij geen enkele taak, omdat de vestiging van nieuwe bedrijven geregeld wordt door een vestigingsregle ment, waarbij de beslissing over de toe lating in handen is gelegd van commissies, welke in meerderheid uit niet-bedrijfsleden bestaan. Welk een belangrijke uitbreiding het Nederlandse bioscooppark na de oor log heeft ondergaan, blijkt wel uit het feit dat het van 343 bioscopen met 164.700 zit plaatsen in 1947 groeide tot 541 biosco pen met 257.000 zitplaatsen in 1957 en dat ondanks de verwoesting van een aantal bio scopen en de zeer grote moeilijkheden ver oorzaakt door het bouwverbod. Socialisering geen systeem, dat „economie in dienst der cultuur" garandeert In Noorwegen kent men niet zulke ver strekkende overheidsmaatregelen als in Denemarken, die men wel eens spottend „koude socialisatie" noemt, maar heeft men de weg van een daadwerkelijke socia lisatie ingeslagen, zodat volgens het des betreffende Unesco-rapport in 1950 van de 364 bioscopen er 71,2 9r geëxploiteerd werden door gemeenten en coöperatieve verenigingen. Deze, reeds in 1913 ontstane situatie, zouden de voorstanders van een exploitatie ten bate van de gemeenschap (niet te verwarren met „niet-commerciële" exploitatie) als ideaal kunnen betitelen, omdat daarbij natuurlijk de culturele be langen op de voorgrond zouden staan. De Noorse vereniging van gemeentelijke bio scoopexploitanten had dan ook, toen zij in 1920 een filmproductiefonds stichtte, een unieke gelegenheid om een regel matige productie van speelfilms op gang te brengen. Als men echter uit het Unesco- rapport verneemt, dat de door haar gestichte productiemaatschappij van 1920 tot 1945 slechts 13 films produceerde van de 69 Noorse films welke in die periode gereed kwam en dat alle overige Noorse hoofdfilms, ook de 20 die tussen 1907 en 1920 werden vervaardigd, door particulier initiatief tot stand kwamen, moet men vaststellen dat de gemeenten van deze kans geen gebruik hebben gemaakt. De sommen welke haar uit de exploitatie van haar bioscopen toevloeiden (de gemeente lijke bioscopen trekken volgens dit rapport niet minder dan 88,9 van het totale bio scoopbezoek) hebben zij in elk geval niet besteed aan de bevordering van een natio nale filmproductie en, zoals op pag. 74 3) en elders zelfs nadrukkelijk wordt ver meld, evenmin aan culturele doeleinden, die buiten de gewone gemeentelijke begro ting vallen. Men vergete bovendien niet dat deze gemeentelijke bioscopen, welke de best geoutilleerde theaters van het land zijn en tezamen 89,6 van de totale bruto-recet- tes ontvangen, haar eigen grote film- importkantoor hebben, de Kommunernes Filmcentral, dat 40 van alle in het land te vertonen films verhandelt. Een kantoor met een dergelijk theaterpark achter zich heeft inkoopmogelijkheden op de buiten landse markt als geen ander kantoor in binnen- en buitenland. Onder deze om standigheden hebben de gemeentelijke bioscopen een vrijheid van keuze en booking, die alleen exploitanten in landen met een sterke allesomvattende organisatie kennen. Tenslotte dient men zich te reali seren, dat door het ontbreken van het concurrentie-element bij de booking van films een algehele programmaplanning mogelijk is, die iedere betweter-van-pro fessie tot culturele filmorgieën zou kunnen inspireren. Zo ergens ter wereld een exploi tatie mogelijk is, waarbij de sociale en culturele eisen van de film zouden kunnen prevaleren dan toch wel in Noorwegen. Wanneer men echter op meergenoemde pagina 743) de voorzichtige vaststelling van het rapport leest, dat „evenals het geval is in Denemarken, moet worden toegevoegd dat dit vergunningstelsel over het algemeen niet geleid schijnt te hebben tot een programma type, beter dan dat in andere landen wordt aangetroffen, ofschoon er thans tekenen

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1958 | | pagina 8