Jmpressie uit „METROGRAPH7C" Marlen 'Joofiaers met veel succes op de Berninalc vertoonde jitmiscne jantasie van lijnen en kleuren, naar een draaiboek van villorio Speicn. aie ook de regie voerde. zijn dat de gemeenten zich hun verantwoordelijkheid meer en meer bewust beginnen te wor- d e n", dan moet men constateren, dat dit een wel zeer mager resultaat is van bijna veertig jaar filmexploitatie door de overheid. Intussen moge hier dezerzijds aan toe gevoegd worden, dat op het ogenblik, dat wil dus zeggen ruim zeven jaar na het verschijnen van het Unesco-rapport, aan deze feitelijke situatie nog niets is ver beterd. Ten slotte is het opmerkelijk, dat hei rapport in alle talen zwijgt over een be paald punt, waarop het Nederlandse overheidsbeleid ten aanzien van de film nog steeds achter staat bij alle andere landen. Wij doelen hier op het feit, dat de film in Nederland nog steeds onevenredig zwaar belast wordt en dat, in tegenstelling tot elders, van deze be lastingopbrengsten niets ten goede komt aan de bevordering van de nationale film cultuur, in casu een continue eigen pro ductie van films, maar versnipperd worden in honderden plaatselijke aangelegenheden. Conclusie De betekenis van een rapport als „Ac tieve filmpolitiekals bijdrage in de meningsvorming op het stuk van het over heidsbeleid ten aanzien van film en film wezen, kan men uitsluitend afmeten naar de waarde van de verstrekte adviezen. En deze waarde wordt op haar beurt bepaald door de deskundigheid, waarmede het feitenmateriaal, dat een voldoende funde ring voor een wetenschappelijk verant woorde oordeelvorming moet bieden, wordt gehanteerd. Dat het onderhavige rapport zowel in het ene als in het andere opzicht tekort moest schieten wegens de te nauwe basis van de verstrekte opdracht en de te be perkte samenstelling van de commissie welke haar uit moest voeren, menen wij, voorzover in dit bestek mogelijk, voldoen de te hebben aangetoond. 1Zie bijvoorbeeld het in Mei 1952 ge publiceerde P.E.P. (Politica] and Econo mie Planning (-rapport over het Britse filmbedrijf, „T he British Film In- du s t r y", dat zich in hoofdzaak baseert op een reeks van deskundige rapporten, welke in de periode 1944-1952 in opdracht van de Britse overheid voornamelijk de Labourregering over de onderscheiden takken van het Engelse filmwezen werden uitgebracht door commissies, waarin naast deskundigen uit het gehele filmwezen vooraanstaande figuren uit Britse socia listische kringen een zeer belangrijke zo niet een leidende rol hebben gespeeld. Deze, vooral in Labourkringen zeer gewaardeerde, publicatie, welke zonder overdrijving het meest overzichtelijk en deskundig samenge stelde rapport mag heten dat tot dusver op filmgebied is verschenen, bewijst onder meer aan de hand van een vergelijkende studie de identiteit van de kernproblemen van het filmwezen in de onderscheiden landen en is een voortreffelijke leidraad bij een oriëntering inzake de vraagstukken, welke zich bij een „actieve filmpolitiek"' met betrekking tot overheid en filmwezen voordoen. -) „The Factual Film", gepubli ceerd ten behoeve van The Arts Inquiry door P.E.P. Oxford University Press 1947. 3) „The Film Industry in Six European Countrie s", Unesco, Parijs 1950, een gedetailleerde studie van het filmwezen in Denemarken vergeleken met dat in Noorwegen, Zweden, Italië, Frankrijk en het Verenigde Koninklijk. 4) V r ij e-t ij d s b e s t e d i n g in Nederland" (winter 1955/'56). Deel 3, Bioscoopbezoek. Centraal Bureau voor de Statistiek. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. te Zeist. 5Opgemerkt moet worden, dat de rapporteurs naast laksheid en ondeskun digheid van het verenigingsleven zelf tpag. 20) de onoverzichtelijke en gebrek kige distributie (pag. 23) ongunstige fac toren voor de ontwikkeling van het niet- commerciële filmwezen noemen. „Er is zo betreuren zij, „in ons land nog geen grote centrale filmotheek, zoals in Enge land en Denemarken, die het gehele niet- commerciële gebied bestrijkt". Uit deze, voorafgaande en volgende uit latingen blijkt, dat de samenstellers van „Actieve filmpolitiek" veronderstellen, dat het verenigingsleven in Engeland en Dene marken van centrale filmotheken alle „do cumentaires of artistiek waardevolle speel films kan betrekken, welke het wenst. Dit is zeker niet het geval. Op de eerste plaats bestaat er in Groot-Brittannië geen cen trale filmotheek van deze aard, zoals de samenstellers kunnen weten uit Unesco's vierde serie „Reports on the Facilities of Mass Communication". Mogelijk, dat zij veronderstellen, dat de door het British Film Institute gedreven Central Booking Agency deze rol vervult, maar dit is slechts een bemiddelingsorgaan voor de beide Britse ligafederaties, terwijl de even eens door genoemd instituut beheerde Na tional Film Library precies dezelfde func tie vervult als het door rapporteurs bijna geheel vergeten Nederlands Film Museum in ons land, dat, zoals zij zelf opmerken, een geheel andere doelstelling heeft „dan het zijn van „de centrale distributeur" voor het Nederlandse niet-commerciële gebied". Het moge de samenstellers tot schrale troost strekken, dat het in opdracht van de Britse overheid in 1948 verschenen zo genaamde Radcliffe-rapport constateert, dat films voor niet-commerciële doeleinden van ruim 400 verschillende leveringsbronnen betrokken moeten worden. Wel is het juist, dat de Deense Statens Filmcentral. in tegenstelling tot de National Film Library, geregistreerd staat als een filmverhuurkantoor, maar het levert op een zeer enkele uitzondering na geen speelfilms doch factual films aan het ver enigingsleven, al distribueert het ook wel in opdracht van de overheid vervaardigde documentaire films aan filmverhuurders of bioscopen. 6) „La presse filmée dans Ie mond e", Unesco, Parijs 1952. 7) Ook de vergelijking van de Neder landse speelfilmproductie van voor en na de oorlog gaat mank. In de eerste plaats zijn er veel meer speelfilms vervaardigd dan het rapport vermeldt en in de tweede plaats moet men voor een juiste beoor deling van de situatie in aanmerking ne men, dat men gedurende de eerste jaren na de oorlog met studio's zat, welke öf ver woest èf door de bezetting leeggeplunderd waren. Overheid en zakenleven bleven in gebreke het technische fundament voor een speelfilmproductie weer op gang te bren gen. Dit werd eerst in 1948 mogelijk, toen de Bioscoop-Bond hiervoor de waarlijk niet geringe middelen verschafte, van welk feit het rapport overigens melding maakt.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1958 | | pagina 9