Meuws uit het buitenland
-■■.■'■...::■
Liberalisering van de filmhandel
Naar een Europese filmconferentie
Van de zijde van de Organisatie voor de
Europese Economische Samenwerking
(O.E.E.S) zijn onlangs aan de bij deze organisatie aange
sloten landen aanbevelingen gedaan ter zake van verdere
maatregelen ter liberalisering van de filmhandel.
Zoals bekend streeft de O.E.E.S., oorspronkelijk opge
richt in 1948 ter coördinering van de economische activi
teiten van de Westeuropese landen en geleidelijk gegroeid
tot een centrum van overleg in zake Europese economische
aangelegenheden, in het bijzonder naar de vrijmaking
van de intra-Europese handel en de vergemakkelijking
van het betalingsverkeer tussen de aangesloten staten.
Uiteraard wordt het Europese goederenverkeer niet alleen
belemmerd door kwantitatieve restricties (zoals quota
regelingen e.d.), waarmede de O.E.E.S. zich in het bijzon
der bezig houdt, maar ook door kwalitatieve beperkingen
inzonderheid de tariefbarrières over welker ver
laging echter wordt onderhandeld op de tariefconferenties,
die regelmatig in het kader van de Catt (Algemene Over
eenkomst inzake Tarieven en Handel) worden gehouden.
Zeventien Europese landen benevens Canada en de
Verenigde Staten van Amerika zijn aangesloten bij de
O.E.E.S.. die in het kader van haar streven naar opheffing
van de kwantitatieve handelsbeperkingen thans aan deze
landen de volgende maatregelen op filmgebied heeft aan
bevolen:
Fi 1 m s, welke niet bestemd zijn voor com
merciële vertoningen zouden van alle invoer
beperkingen en invoerrechten vrijgesteld moeten worden.
Korte onderwijs- en documentaire films
zouden dezelfde voorrechten moeten genieten als de natio
nale films van deze aard en de screenquotering (verplichte
vertoningstijd) van laatstgenoemde zou verminderd moeten
worden te haren gunste.
Bij de berekening van de doekbezettingsquota voor
nationale films zonder buitenlandse speel
films in oorspronkelijke versie buiten
beschouwing moeten blijven of er zouden voor haar ver
toning speciale theaters ter beschikking moeten staan, die
zich niet aan een doekbezettingsquotaregeling behoeven
te houden.
De beperkende voorschriften ter zake van de n a s y n-
chronisatie van buitenlandse films zou
den geleidelijk moeten worden opgeheven.
Alle voorschriften, welke de verdragsvrijheid tussen een
binnenlandse distributeur en een buitenlandse producent
belemmeren, zouden zoveel als mogelijk is moeten worden
verzacht.
Behalve deze algemene aanbevelingen, werden door de
O.E.E.S. nog twee bijzondere aanbevelingen gericht aan
Frankrijk en Italië. Het eerstgenoemde land werd verzocht
het voorschrift op te heffen, dat de vertoning van buiten
landse films in oorspronkelijke versie tot een bepaalde
hoeveelheid bioscopen beperkt. Aan Italië werd voorge
steld de nasynchronisatiebelasting op te heffen, in elk
geval voor films uit de bij de O.E.E.S. aangesloten landen.
Uiteraard hebben deze aanbevelingen voor de Benei ux-
landen en Duitsland slechts een beperkte practischc
waarde, daar deze landen zulke protectionistische maat
regelen ten gunste van een eigen nationale productie niet
kennen. Bovendien heeft Duitsland, een belangrijk film-
producerend land. zijn exportmogelijkheden naar de
O.E.E.S.-landen reeds door bilaterale overeenkomsten
veilig gesteld. Zo is bijvoorbeeld de invoer van Duitse
films in Frankrijk en Italië van tal van beperkingen vrij
gesteld. Niettemin zijn deze aanbevelingen een bewijs van
het groeiende streven naar de liberalisatie van de inter
nationale filmhandel, een der belangrijkste voorwaarden
voor een goede functionnering van het internationale
filmwezen.
Uiterlijk 30 September 1958 zullen de bij de O.E.E.S.
aangesloten landen verslag moeten uitbrengen over de
doorvoering van de aanbevolen maatregelen. Een speciale
subcommissie zal voorts in contact met deskundigen een
onderzoek instellen naar de mogelijkheden van de ver
vanging van de bilaterale filmcontingenten door globale
en naar de noodzaak van de verdeling van subsidies aan
filmproducenten.
Er is de laatste maanden zowel in de Europese als de
Amerikaanse filmvakpers nog al wat aandacht besteed
aan de moeilijkheden waarmede de totstandkoming van de
Europese Economische Gemeenschap
(E.E.G.) gepaard gaat, inzonderheid met betrekking tot
de houding van Frankrijk en het plan tot het instellen
van een zogenaamde vr ij handelszone.
Het doel, dat de zes betrokken landen namelijk de
Benelux, Duitsland. Frankrijk en Italië met deze sedert
1 Januari van dit jaar in staat van oprichting verkerende
Gemeenschap nastreven, is, zoals bekend, om door het
instellen van een Gemeenschappelijke Markt (in de wan
deling kortweg „Euromarkt" genoemd) en door het ge
leidelijk nader tot elkaar brengen van hun economisch
beleid de harmonische ontwikkeling van de economische
activiteit binnen deze Gemeenschap te bevorderen. De
E.E.G. zal zich niet beperken tot het opheffen der onder
linge tarieven en kwantitatieve restricties in het goederen
verkeer en het instellen van een gemeenschappelijk buiten-
tarief, maar zal eveneens in beginsel het diensten-, per
sonen- en kapitaalverkeer vrijmaken, wat uiteraard een
zeer intensieve samenwerking tussen de zes genoemde
landen op het gebied van de algemene economische,
sociale en monetaire politiek eist.
Het denkbeeld van een vr ij handelszone daar
entegen, dat door Engeland naar voren is gebracht in het
grotere verband van de Organisatie voor de Europese
Economische Samenwerking (O.E.E.S.) verschilt prin
cipieel van de Europese Gemeenschappelijke Markt daar
in, dat de landen van het vrijhandelsgebied in hun verhou
ding tot derde landen hun autonomie met betrekking tot
de vaststelling van hun eigen douanetarief behouden. Zij
zullen dus wel de invoerrechten in hun onderling verkeer
willen liquideren, maar tegenover derde landen hun
bestaande, vaak sterk verschillende, invoerrechten hand-
28