haven. De besprekingen, welke sedert October van het vorige jaar in het kader van de O.E.E.S. worden gevoerd over dit plan tot instelling van een vrijhandelszone dat inmiddels herdoopt is in de Europese 'Econo- mische Associatie stagneren sedert einde Maart, omdat de zes Euromarktlanden uitstel hebben gevraagd ten einde zich eerst onderling te beraden en tot overeenstemming te komen over de problemen, welke uit de eventuele aansluiting van een zodanig vrijhandels gebied bij de Euromarkt zullen voortspruiten. Aangezien deze vertraging voornamelijk moet worden geweten aan het feit, dat de zes betrokken regeringen mede door de moeilijkheden en de bewindswijziging in Frankrijk onderling niet tot overeenstemming konden komen, heeft de zogenaamde EuropeseCommissie (een der belangrijkste instellingen van de E.E.G. omdat zij de voorstellen aan de Raad van Ministers formuleert) de suggestie gedaan, dat de zes Euromarktlanden aan de overige elf Europese landen van de O.E.E.S. het voorstel zouden doen per 1 Januari 1959 een voorlopige regeling te treffen. Deze interim-regeling zou er dan op neer komen, dat de zeventien O.E.E.S.-landen alle per 1 Januari 1959 hetzelfde zouden doen als waarin het E.E.G.- verdrag voorziet, namelijk een onderlinge tariefverlaging van 10 procent en een contingentenverruiming van 20 pro cent invoeren. Einde Juni heeft ook het Europese Parlement te Straatsburg zich voor de vorming van een vrijhandels zone uitgesproken, maar Frankrijk blijft een onzekere factor omdat het maar weinig voelt voor de in de Benelux- landen en Duitsland prevalerende opvatting, dat een verdrag ter zake van het instellen van een vrijhandelszone, de oprichting dus van een Europese Economische Asso ciatie, een noodzakelijke aanvulling vormt van de E.E.G. Men krijgt de indruk, dat Frankrijk streeft naar een op schorting van de uitvoering van het onderhavige plan voor een periode van zes tot twaalf maanden. Gaan Frankrijk en Italië hnn eigen weg Nu is het even opmerkelijk als inconsequent, dat Frank rijk met betrekking tot zijn internationale filmpolitiek weinig terughoudendheid aan de dag legt en zelfs de schijn op zich laadt van op de ontwikkeling vooruit te willen lopen. Gelijktijdig schijnt het met Italië en Spanje, dat geen E.E.G.-land en zelfs geen O.E.E.S.-land is, een verdrag inzake co-producties afgesloten te hebben, en, naar verluidt, zou het ook België daarbij willen betrekken. Vast staat inmiddels alleen, dat er tussen België en Italië reeds op 13 Juni j.1. overeenstemming over een te sluiten bilateraal akkoord is bereikt, zoals elders in dit overzicht wordt vermeld. Mocht het in de vakpers gesignaleerde gerucht waarheid bevatten, dat Frankrijk streeft naar een vierzijdig film- verdrag, dan kan dit toch alleen worden gezien als een eerste stap naar het creëren van een uniforme filmpolitiek zonder voorafgaand overleg met een zo belangrijke film- producerende lidstaat als Duitsland. Weliswaar zou hier in beginsel nog slechts sprake zijn van een vierzijdig verdrag tot regeling van de co-productie er bestaan reeds sedert 1951 bilaterale akkoorden over een dergelijke gemeenschappelijke productie tussen Frankrijk en Italië, Frankrijk en Spanje en tussen Duitsland en Frankrijk en Duitsland en Italië maar een dergelijke multilaterale overeenkomst zou gemakkelijk uitgebreid kunnen worden met bepalingen van verder strekkende aard, welke onder meer de onderlinge filmuitwisseling zouden kunnen be treffen, en daarmede zou men dan als het ware een precedent gecreëerd hebben voor een later te volgen beleid. In dit verband komt de onlangs door de heer Jaques Flaud, de directeur van het Centre National de la Ciné- matographie, de overkoepelende overheidsorganisatie van het Franse filmwezen, gedane mededeling, dat er geen politieke interventie te verwachten is ter zake van de in ontwikkeling zijnde overeenkomsten en plannen, in een merkwaardig daglicht te staan. Zowel in Frankrijk als in Italië expireren namelijk dit of he) volgende jaar onder scheiden wetten, die het in beide landen bestaande film- protectionisme schragen en het is een publiek geheim dat men in deze landen een voortzetting van deze steunmaat regelen overweegt, zelfs voor het voortbestaan van de nationale filmindustrie noodzakelijk acht. Een dergelijke continuatie bij wet of ministerieel besluit is nu echter niet zonder meer mogelijk, aangezien de vrijheid van de E.E.G.-staten om bepaalde ondernemingen of hun voort brengselen te steunen aan banden is gelegd. Er is in het E.E.G.-verdrag weliswaar geen absoluut verbod ingesteld en sommige vormen van overheidssteun zijn integendeel uitdrukkelijk toegelaten terwijl andere met zoveel woorden onder bepaalde omstandigheden als aanvaardbaar zijn gekwalificeerd, maar de bestaande subsidies zullen aan een beoordeling volgens de gestelde normen onderworpen worden en nieuwe steunmaatregelen moeten als is weliswaar geen voorafgaande toestemming nodig toch van te voren ter kennis van de Europese Commissie wor den gebracht, welke het recht van veto bezit. In elk geval wil men door toepassing van de bepalingen in het verdrag tot een zeker gemeenschappelijk subsidiebeleid komen, wat zeker niet te bereiken zal zijn zonder het gemeenschap pelijk overleg van de zes betrokken landen. Tegenovergestelde opvattingen Op het ogenblik staan de opvattingen van Frankrijk en Italië enerzijds, die een systeem van protectionistische maatregelen en van directe of indirecte subsidie voor hun nationale filmproductie in het eerstgenoemde land zelfs voor zijn exploitatie onmisbaar achten, en Duitsland anderzijds, dat daarvan niets weten wil, diametraal tegen over elkaar. Het feit, dat Frankrijk en Italië tezamen de lijn van een te volgen filmbeleid schijnen te willen aan geven zonder overleg met Duitsland zou er op kunnen wijzen, dat zij tot de overtuiging zijn gekomen, dat de Duitse Bondsrepubliek in de nabije toekomst niet bereid zal zijn hun voorbeeld te volgen en dat een overeenkomst met de Bondsregering op dit punt dus geen practische resultaten op zou leveren. Het bewijst tevens, dat men nog ver verwijderd is van een uniforme Europese film politiek. Er is in de filmvakpers onder meer het plan geopperd om een Europese filmconferentie der zes Euromarktlanden in het leven te roepen, waaraan zowel door het filmbedrijf in al zijn onderscheiden geledingen als door de overheid zou worden deelgenomen. Deze con ferentie zou een organisatorische vorm kunnen vinden in een bij voorkeur op bedrijfsorganisatorische grondslag, maar met nadrukkelijke instemming van de overheid, te stichten permanent coördinatiebureau. Conferentie en bureau zouden zich onder meer bezig moeten houden met: productieprogram, in- en uitvoer, planning en coör dinering van de studio's, financieringsmethoden, concen tratie van de producenten, belastingkwesties, censuur, ver houding van film en televisie, technisch onderzoek en normalisatie, documentatie sociale betrekkingen, natio- 29

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1958 | | pagina 30