De cabine vroeger en nn
De in 1919 zeer moderne Bauer M 5 projecttr, waarvan het loop-
werk voor het eerst uit staal was vervaardigd in plaats van uit het
voordien algemeen toegepaste messing. De levensduur werd daar
door aanzienlijk verlengd.
Evenals zich in de bioscoop als zodanig in de afgelopen
veertig jaren enorme veranderingen hebben voltrokken,
is ook het hart van de bioscoop: de projectie-cabine,
voortdurend geëvolueerd.
Dit voor de outsider met „Streng verboden toegang"
afgesloten heiligdom is evenwel steeds veel minder in de
publiciteit getreden met als gevolg, dat ook in de literatuur
over de geschiedenis van de bioscoop weinig of geen
gegevens, laat staan afbeeldingen te vinden zijn, inzake
de inrichting, de plaats en de gang van zaken in de cabine
in de loop van de jaren.
Wij zullen daarom trachten in kort bestek ook op dit
punt enige herinneringen op te halen, daarbij geen aan
spraak makende op volledigheid.
In de eerste plaats kunnen wij vaststellen, dat in de
vorm en indeling van de cabine zulks in tegenstelling
tot de uitrusting sedert het ontstaan van de permanente
bioscoop weinig is veranderd. Men heeft nu eenmaal steeds
een bepaalde ruimte nodig gehad voor het opstellen van
de projectie-installatie en het grote verschil op dit punt
tussen vroeger en nu is de plaats van de cabine. Voorheen
maakte men zich hierover weinig zorgen en bracht men
de cabine ergens onder waar dat het beste uitkwam zonder
zich te verdiepen in de vraag, of dit voor wat betreft
de projectie en de aanwezige ruimte de meest geschikte
plaats was. Later ondervond men daarvan meestal de
onaangename gevolgen en thans is het dan ook zo. dat de
ligging van de cabine een zaak van het grootste gewicht
is bij de bouw van een bioscoop.
De cabine van 1918 herbergde meestal slechts één
projectie-apparaat en het was de gewoonte om het publiek
na iedere acte, dat was dus practisch elke 15 a 20 minuten,
om enige ogenblikken geduld te vragen voor het inzetten
van de volgende acte. Men placht „het geachte publiek"
dit verzoek over te brengen bijv. met behulp van een pro
jectie-plaatje. Toen er echter kort na de eerste wereld
oorlog langere hoofdfilms beschikbaar kwamen werd het
voortdurend onderbreken van het programma dat aan
vankelijk min of meer als een aanbeveling gold, daar het
aantal onderbrekingen de lengte van de voorstelling be
paalde en een lang programma als een extra bijzonderheid
werd beschouwd steeds bezwaarlijker en gingen de
grotere ondernemingen er geleidelijk toe over haar cabines
met een tweede projector uit te rusten, waardoor een
ononderbroken vertoning van de hoofdfilm mogelijk werd.
Over het geluidsgedeelte behoefden de operateurs uit
de periode van 1918 tot ongeveer 1927 zich nog niet al
teveel zorgen maken. De explicateur,
de pianist of het begeleidingsorkestje
trof men in vele bioscopen aan en
zij gaven de voorstelling een speciale
sfeer. Voordien ondernomen pogin
gen om het bij de film behorende
geluid door middel van wasrollen
ten gehore te brengen hadden schip
breuk geleden.
Het voor de projectie noodzakelij
ke licht, was in den beginne van zo
genaamde kalklichtbranders afkom
stig, waartoe men in de cabine zware
gascylinders aantrof.
Deze lichtbronnen moesten geleidelijk plaatsmaken voor
de electrische booglampen. De plaatselijke electricteits-
bedrijven leverden dikwijls gelijkstroom, zodat door tus
senschakeling van een flinke weerstand die tevens als
electrische kachel dienst kon doen de lichtvoorziening
verzekerd was. Bedoelde netten waren aanvankelijk echter
nog allerminst betrouwbaar en vandaar, dat diverse exploi
tanten het zekere voor het onzekere namen en de uit de
„reizende" jaren van bioscoop stammende lichtmachine,
zijnde een stoom- of verbrandingsmotor die een dynamo
of wisselstroom-generator aandreef, in ere hielden. Lever
de het plaatselijke net wisselstroom, dan kwam er een
omvormer of gelijkrichter aan te pas en al deze apparaten
werden, wanneer dat zo uitkwam, in de cabine geplaatst,
zodat vele operateurs tevens als machinist moesten optre
den. Het tijdperk, dat de projectoren met de hand moesten
worden aangedreven was in 1918, behalve dan in de kleine
bioscopen in de provincie alwaar óf nog geen electricteil
beschikbaar was óf waar men zich nog niet aan de
„moderne" mogelijkheden had aangepast, alsmede in
sommige reizende bioscopen, reeds zo goed als voorbij.
Omstreeks 1925 was de na-oorlogse verbeteringsgolf
wel ongeveer voltooid en werden in de cabines van grote
en middelgrote bioscopen steeds twee electrisch aangedre
ven projectoren aangetroffen, alsmede electrische boog
lampen. Het Nederlandse bedrijf werd toen in beweging
gebracht door de roemruchte Prinsenlamp van Philips,
waarin een gloeilamp als lichtbron toepassing vond. De
aanprijzing van deze lamp kan in grote lijnen worden
vergeleken met die van de huidige Xenonlamp. Geen bij
regeling, constant licht, weinig onderhoud, geen verbran
dingsgassen, enz. enz. Aan de toenemende vraag naar
meer licht kon deze lamp evenwel niet voldoen (bij de
Xenonlamp ziet het er daarentegen naar uit, dat dit
eerlang wei zal gelukken) en zij kon tegenover de boog
lampen geen stand houden.
De volgende revolutie werd door de komst van de
geluidsfilm teweeg gebracht, allereerst in de vorm van bij
de films behorende (zeer grote) gramofoonplaten. Dit
was omstreeks 1926/1927 toen men
in staat was bruikbare geluidsver
sterkers te leveren. Deze nieuwe om
wikkeling leidde ertoe, dat de cabine
inrichting uitgebreid moest worden
met tenminste twee meestal volu
mineuze draaitafels en dat de
operateur er de taak bij kreeg de
synchroniteit van beeld en plaat te
verzorgen. Het spreekt wel vanzelf.
dat dit lang niet altijd een eenvou
dige opgave was. Menigeen, die
dit tijdperk heeft meegemaakt zal
zich zeker herinneren aan wat zich
De moderne Engelse GK 21 (Kcdee) projector uitgerust met
variabel anamorphotisch voorzetoptiek.
allemaal in de aldus ingerichte cabine afspeelde wanneer
een stuk uit de film door breuk of anderszins verloren
ging, wanneer de verkeerde plaat werd opgezet, wanneer
de plaat beschadigd was of brak, enz. enz. De cabine van
toen was door zijn gecompliceerde onhandelbaarheid
dikwijls een ware heksenketel.
Dit heeft echter niet al te lang geduurd, want al enige
jaren later toen overigens de meeste bioscooponder
nemers reeds zeer aanzienlijke bedragen in de draaitafels
met toebehoren hadden geïnvesteerd, omdat dit geluids
systeem het, naar men dacht, zeker tot in lengte van jaren
De projectiecabine van omstreeks 1927
compleet met Loetajoon draaitafels.
Een moderne projectiecabine uitgerust met
Philips apparatuur (City-Amsterdam