Commissie Tan Geschillen
dat op Nieuwjaarsdag en Zondag 4 Januari bovendien een extra
voorstelling in haar programma was ingelast;
dat zij de handeling ten zeerste betreurde en de verzekering
wilde geven dat iets dergelijks niet meer zou passeren;
dat het Hoofdbestuur ten aanzien van de aangevoerde argu
menten wil vooropstellen, dat zij nimmer een verontschuldiging
kunnen opleveren voor het overtreden van wettelijke voorschriften,
welke specifiek gelden voor het film- en bioscoopbedrijf, waarmede
een bioscoopexploitant als het ware dagelijks heeft te maken en
die dus inhaerent zijn aan de uitoefening van het bioscoopbedrijf;
dat de Firma, ofschoon zij als lid-exploitant van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond zonder enige twijfel kennis draagt van de
Bioscoopwet en de bijbehorende uitvoeringsmaatregelen, des
ondanks de handeling heeft verricht, hetgeen er op duidt, dat zij
de ernst van de overtreding, die bovendien strafrechtelijke gevol
gen kan hebben, niet voldoende heeft ingezien;
dat het aanbrengen van coupures in gekeurde films tevens ge
makkelijk kan meebrengen, dat hierop door de bezoekers en in de
publiciteit, welke daaruit kan voortvloeien, op onaangename wijze
wordt gereageerd, zoals zij trouwens in het onderhavige geval heeft
ondervonden
dat het Hoofdbestuur de opvatting is toegedaan, dat afgezien
van de overtreding der Bioscoopwet, zodanige coupures niet alleen
een schending van het auteursrecht van de filmmaker opleveren,
maar ook ernstige schade kunnen toebrengen aan een kunstzinnig
werk als het onderwerpelijke, zodat een dergelijke handeling niet
getuigt van voldoende verantwoordelijkheidsbesef bij een onder
neming die van de openbare vertoning van films haar bedrijf
maakt;
dat de overtreding van een bij de uitoefening van haar bedrijf
dermate essentiële wettelijke voorziening, alsook het schenden van
het filmwerk als zodanig, dus repercussies tengevolge kan hebben
van een dergelijke aard en omvang, dat hierdoor niet alleen op
haar eigen onderneming een smet wordt geworpen, maar boven
dien de gehele stand van ondernemers in het film- en bioscoop
bedrijf in opspraak wordt gebracht en de goede naam van deze
ondernemers derhalve gevaar loopt;
dat het Hoofdbestuur deze handelwijze zo zeer in strijd acht
met de algemene belangen en de waardigheid van het Nederlandse
film- en bioscoopbedrijf, dat het van oordeel is niet te kunnen
volstaan met de straf van waarschuwing en dientengevolge heeft
besloten de Firma een straf van boete op te leggen krachtens
artikel 15 der Statuten;
dat het College bij de bepaling van de hoogte der boete in
aanmerking heeft willen nemen, dat er de Firma blijkens het ge
voerde exploitatiebeleid in het algemeen veel aan gelegen is de
standing van het film- en bioscoopbedrijf op te houden en soort
gelijke handelingen van haar kant in het verleden niet zijn ge
constateerd en dat zij bovendien niet het oogmerk heeft gehad
door het aanbrengen van de coupure de inhoud en het karakter
van de film te wijzigen op een dusdanige manier, dat de bedoeling
van de wetgever zou worden gefrustreerd
dat het Hoofdbestuur het voorts van betekenis acht, dat de
Firma de film op niet meer dan vier dagen van de drie weken,
waarin zij in haar theater heeft gelopen, in de gecoupeerde versie
heeft vertoond en zij haar uit eigen beweging en dus vóór zij
werd geconfronteerd met de klachten in de originele samen
stelling heeft teruggebracht, hetgeen de conclusie wettigt dat zij
alleen in de ongunstigste situatie op het punt van de program
mering tot haar daad is gekomen;
dat het Hoofdbestuur na overweging van al deze factoren heeft
besloten haar de straf van boete ten bedrage van 100,op te
leggen en deze straf te publiceren in het Bondsorgaan.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (Eerste Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgende arbitrale vonnis
gewezen in zake:
M. J. W. PETERS, exploitant van de bioscopen Filmac en
Scala Theater te Venlo, kantoor houdende aldaar aan de Steen
straat 1, eiser, contra
R.K.O. RADIO FILMS N.V., gevestigd te Amsterdam en kan
toor houdende aldaar aan de Keizersgracht 698, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage
Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-
college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de
Bond onderling alsmede geschillen, waaromtrent door het daarbij
betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeenge
komen, dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen aan
de arbitrage van de Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 11 September 1958 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een af
schrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als
hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op Woensdag, 26 November 1958 op het Bureau
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te
Amsterdam
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk en voorts de heren
S. Israël, directeur en J. W. Stalknecht, leider van gedaagde;
dat de heer S. Israël namens gedaagde in hoofdzaak heeft
verklaard
dat gedaagde de films in kwestie heeft overgedragen aan de
N.V. Filmverhuurkantoor Nederland te Amsterdam en haar daarbij
schriftelijk heeft medegedeeld, welke leveringsverplichtingen nog
op deze films rusten; dat genoemde vennootschap deze verplich
ting zou honoreren; dat gedaagde aan de N.V. Filmverhuurkan
toor Nederland ook kennis heeft gegeven van de verplichting, die
zij tegenover eiser met betrekking tot de film „Westward Ho the
Wagons" is aangegaan; dat gedaagde echter niet meer de be
schikking heeft over de afschriften der ter zake gevoerde corres
pondentie en dat het haar niet gelukt is van de N.V. Filmver
huurkantoor Nederland de inlichtingen te krijgen, welke zij ge
vraagd had; dat de naam van de film „Perri" weliswaar is ge
noemd in gedaagdes brief van 23 December 1957 aan eiser, maar
dat ter zake van de verhuur van deze film geen overeenkomst
tussen partijen tot stand is gekomen; dat gedaagde overigens
betwist, dat eisers schade, zo die al aan gedaagde te wijten zou
zijn, zo groot zou zijn als eiser heeft berekend; dat het immers
vaststaat, dat eiser in plaats van de films in kwestie andere
films heeft vertoond en dat de opbrengst van deze andere films
in ieder geval in aanmerking moet worden genomen bij de bere
kening der schade; dat voorts de elders bij vertoning der film
„Perri" bereikte, matige resultaten alle reden geven om de wat
deze film betreft door eiser toegepaste schadeberekening als on
gegrond te beschouwen; dat gedaagde de voorkeur zou geven
aan een minnelijke schikking ter oplossing van het onderhavige
geschil
dat eiser hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat hij re
kening houdende met de resultaten van de film „Perri" in zijn
schadeberekening de auteursprijs van deze film opzettelijk laag
heeft gehouden; dat hij overigens het verweer van gedaagde be
twist en zich refereert aan het request, waarbij hij het geschil
heeft aanhangig gemaakt; dat hij niet bereid is aan een regeling
in der minne mede te werken; dat hij deponering van het von
nis ter griffie van de rechtbank vraag)
OVERWEGENDE:
dat vaststaat, dat ten tijde van het ontstaan van het onderhavig
geschil beide partijen lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
waren en dat in ieder geval op de transactie, welke blijkens
schriftelijke bevestiging van gedaagde d.d. 23 December 1957 tus
sen partijen is aangegaan, van toepassing zijn de Algemene Voor
waarden voor Verhuur en Huur van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, waarvan artikel 25 bepaalt, dat alle uit of naar aanleiding
van de vertoningsovereenkomst tussen huurder en verhuurder ont
stane geschillen behoudens enige hier niet ter zake doende uit
zonderingen met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn on
derworpen aan de arbitrage van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
zoals die is geregeld in het Arbitrage Bondsreglement van die Bond;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder
havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep
bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
21