wel het gehele stafpersoneel van Ideaal Film met Robert naar Haghefilm was overgegaan, (vergelijk artikel 2 van de overeen komst Robert/Haghefilm: „Robert verbindt zich vaklieden ter be schikking van Haghefilm te stellen, te harer instructie"het is duidelijk, dat Robert als enig directeur op het stafpersoneel in dit verband grote invloed kon uitoefenenhet inschakelen van het Arbeidsbureau is een vrijwel zekere aanduiding, dat men toen tertijd deze onrechtmatige daad wilde bemantelen voor het geval er ooit een procedure zou volgen.) Indien de onrechtmatige daad niet had plaats gehad, zou Ideaal Film's omzet op zijn minst gelijk gebleven zijn, maar, waarschijn lijker nog, meer dan normaal zijn gestegen, omdat Haghefilm, zoals gezegd, geen weg wist met het Hruska-systeem en haar clientèle naar Ideaal Film zag gaan. De schadeberekening als opgenomen in het verzoekschrift is ge baseerd op een accountantsrapport. In het licht van het zojuist opgemerkte is een omletvermeerdering van 10 per jaar dus be slist aan de lage kant. Door 3 x 10 wegens gederfde omzetver- meerdering te nemen in plaats van 10 over 1953, 11 over 1954 en 12,1 over 1955, dus samen 33,1 blijft Ideaal Film nogmaals aan de lage kant. Het winstpercentage van 30 is inderdaad niet het normale per centage. Doordat de omzet bij Ideaal Film na 1952 echter sterk achteruitliep, kon zij ook maar een fractie afschrijven van wat zij normaliter had kunnen afschrijven. In de 30 is dus opgenomen een deel gederfde afschrijvingsmogelijkheid. De opgeschroefde en overspannen contractsvoorwaarden tussen Haghefilm en Robert en de enorme boetebedingen bewijzen, dat partijen een zeer grote waarde hechtten aan de door Robert van Ideaal Film en Titra-Brussel gestolen machine-ontwerpen en pro- cédé's. Vorenstaande berekening van de door Ideaal Film geleden schade is, daarbij vergeleken, dus nog maar aan de bescheiden kant. Overigens is nog op te merken, dat Haghefilm de door Ideaal Film geleden schade te hoog heeft geacht, wat derhalve een erkenning inhoud van het principe,, dat schade is geleden. Wat ook opvalt is, dat Haghefilm in haar verweerschrift ad d voor wat betreft de chemische procédé's verwijst naar de behande ling voor de Nederlandsche Bioscoop-Bond in 1954. Haghefilm blijft zich dus op het standpunt stellen, dat zij recht had op uitlevering van die procédé's op grond van haar licentiecontract met Ideaal Film. Maar waarom heeft Haghefilm dan nooit aan Ideaal Film om die gegevens gevraagd? Waarom heeft Haghefilm er de voor keur aan gegeven, de directeur van Ideaal Film over te halen zijn plicht te verzaken en om aan deze Robert grote sommen in uit zicht te stellen (een royalty-'beding van liefst 20 jaar!) als be loning voor het verraden van de fabrieksgeheimen, machine-ont werpen en chemische procédé's van Ideaal Film, die aan Robert uitsluitend bekend waren geworden in dienstverband? Er zit iets duivels in, dat Haghefilm daarnaast gewoon doorging met maande lijks 12x/2 a 15% van Ideaal Film's titelomzet te incasseren. Het enige antwoord op deze vragen kan zijn, dat Haghefilm en Robert vast besloten waren, het bestaan van Ideaal Film te ver nietigen, en dat dit doel alle middelen heiligde. Indien Ideaal Film deze dodelijke crisis heeft kunnen overleven en zich weer een plaats op de Nederlandse markt heeft weten te veroveren, is dat slechts te danken geweest aan de hulp die haar buitenlandse zustermaatschappij haar heeft verstrekt. Het is juist, dat Ideaal Film de zaak vijf jaar geleden voor de Commissie van Geschillen heeft verloren. De bewijzen, die Ideaal Film thans echter in handen heeft en Ideaal Film biedt bij deze bewijs aan van al haar posita, voor zover nog niet ten ge noegen van de Commissie voldoende bewezen tonen duidelijk aan, dat de Commissie in 1954 om de tuin is geleid door de vele valse verklaringen en getuigenissen van de zijde van Haghefilm. Het is daarbij pijnlijk te moeten constateren, dat de gemachtigde van Haghefilm, Mr. Besseling, die deze zaak kent als weinigen, zich in 1954 niet heeft ontzien om hoewel heel nauwkeurig beter wetende opmerkingen te maken respectievelijk antwoor den te geven, die, na wat thans aan Ideaal Film bekend is ge worden helaas slechts als leugens kunnen worden gekwalificeerd. Al werden deze dan ook in hoedanigheid van gemachtigde uitge sproken, de heer Besseling wist op dat moment, dat hij onwaarheid sprak; dat de Voorzitter der Commissie hierop Mr. Le Coultre ge zegd heeft, dat hij zich in zijn uitdrukkingswijze moet matigen; dat Mr. Le Coultre geantwoord heeft, dat hij zich zoveel mogelijk zal matigen en dat hij verder in hoofdzaak heeft ver klaard, dat de onbetrouwbaarheid van de tegenpartij uit verschil lende voorbeelden blijkt; dat in het arbitraal vonnis van de Commissie van Geschillen van 17 Februari 1954 op pagina 3 is vermeld, dat Mr. Besseling heeft verklaard: „Gedaagde ontkent dat er tussen haar en de heer Robert in 1952 enig contact heeft bestaandat de heer Robert zich eerst na 1 Januari 1953, toen dus zijn dienstverband met eiseres geëindigd was, tot gedaagde heeft gewend teneinde te trachten haar drukwerk te leveren en andere leveranties te verrichten"dat op bladzijde 4 van het vonnis voor komt een verklaring van Mr. Besseling „dat gedaagde overigens geen procédé van de heer Robert heeft verkregen en dus ook niet toegepast"dat overigens Mr. Besseling niet de eerste was, die onwaarheid sprak hoewel in kwaliteit hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit een mededeling van de heer W. Mullens op bladzijde 9 van het arbitraal vonnis „dat de heer Robert geen enkele beloning van gedaagde ontvangt"; dat het royalty-beding in het tussen partijen besproken contract echter een andere taal spreekt; dat Mr. Le Coultre ten slotte nog het volgende heeft verklaard: Ideaal Film persisteert uiteraard bij haar conclusies. Zij ver trouwt, dat de Commissie deze keer een zo onomstotelijke indruk heeft gekregen van de onbetrouwbaarheid van Haghefilm, dat zij Ideaal Film's stellingen tot de hare zal maken. Mocht er bij de Commissie nog twijfel zijn over de overeenstemming tussen de titelmachines van Ideaal Film en de in 1952/53 door Haghefilm van Robert betrokken titelmachines, dan ware een commissie van deskundigen te benoemen om zich hierover in de bedrijven van beide partijen een oordeel te vormen; dat Mr. R. P. Besseling namens gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat in de vorige procedure voor de Commissie van Ge schillen duidelijk is gesteld, dat het eigenlijk ging om een strijd tussen de heren Robert en Kagansky; dat het feitelijk thans niet anders is; dat Ideaal Film onlangs wederom getracht heeft beslag te leggen op de eigendommen van gedaagde, doch dat dit beslag op rechterlijk bevel korte tijd later moest worden opgeheven; dat eiseres in samenwerking met de heer Kagansky een soort mede plichtigheid van gedaagde aan beweerde misstappen van de heer Robert wil construeren; dat de Commissie van Geschillen in 1953 heeft vastgesteld, dat gedaagde geen onrechtmatige daad heeft ge pleegd; dat inmiddels de vroegere directeur van Haghefilm is overgelopen naar het kamp van de tegenpartij en aan de tegen partij heeft overgelegd het contract tussen Robert en gedaagde, waarop de klacht is gebaseerd; dat het duidelijk is, dat toen de heer Kagansky op deze minder fraaie wijze op de hoogte kwam van de zakelijke relatie tussen zijn vroegere werknemer Robert en ge daagde, hij opnieuw een kans bij de Commissie van Geschillen heeft willen wagen; dat volgens de overeenkomst tussen Robert en gedaagde laatstgenoemde machines koopt van Robert en daarbij bedingt, dat haar de werkwijze en de verdere behandeling van de machines bekend moeten worden gemaakt, zulks tegen betaling van zogenaamde royalties; dat gedaagde niet kan inzien, dat dit onrechtmatig kan zijn; dat het Robert toch niet verboden was na het verlaten van de dienst van eiseres een middel van bestaan te hebben; dat het evenmin verboden was na de opzegging van zijn dienstverband, doch nog vóór de beëindiging daarvan een nieuw bestaan te zoeken; dat de Voorzitter der Commissie hierop de vraag heeft gesteld of het concurrentiebeding, dat in het arbeidscontract van de heer Robert met Titra-Brussel voorkwam, geen beletsel was; dat Mr. Besseling namens gedaagde hierop in hoofdzaak heeft „eantwoord, dat dit concurrentiebeding uitsluitend betrekking heeft op de verhouding Robert/Kagansky; dat men misschien zou kun nen stellen, dat dit beding stilzwijgend van toepassing is op de verhouding Robert/Ideaal Film, aangezien ook Ideaal Film eigen dom was van de heer Kagansky; dat gedaagde er van overtuigd is, dat het concurrentiebeding niet van toepassing is en dat overi gens de Kantonrechter een dergelijk beding zou vernietigen, omdat dit de werknemer Robert op zeer onredelijke wijze in zijn bestaan zou schaden; dat gedaagde overigens van mening is, dat Titra- Brussel in het onderhavige geschil geen partij is en dat er ten aanzien van de arbeidsverhouding tussen eiseres en Robert geen beding is gemaakt, dat de heer Robert zou verbieden na het einde van zijn dienstverband met eiseres elders te gaan werken; dat ook de Commissie van Geschillen in 1953 reeds tot deze conclusie was gekomen; dat Robert derhalve door met gedaagde in zee te gaan geen onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat men op dit punt dus ook niet aan Haghefilm een verwijt kan maken; dat ten aan zien van de bewering als zou Robert de machines van eiseres hebben laten natekenen, laten nabouwen en deze machines ver volgens aan Haghefilm zou hebben geleverd, Mr. Besseling slechts kan verklaren, dat hij op dit gebied geen deskundige is; dat hij aan de Commissie heeft overgelegd foto's van de titelmachines, die bij eiseres en gedaagde in gebruik zijn; dat hij tussen beide afbeeldingen geen enkele overeenkomst ziet; dat overigens gedaag de ontkent, dat de machine, die bij gedaagde in gebruik is, een nabootsing zou zijn van die van eiseres; dat de bewering van eiseres als zou de heer Olierhoek de machines van eiseres hebben nagetekend, voor gedaagde geheel nieuw is; dat gedaagde, indien 2 1

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 24