de Commissie dit punt althans van belang mocht vinden, verhoor
van getuigen noodzakelijk acht; dat gedaagde thans ontkent, dat
zij iets zou hebben nagebootst of iets van de nabootsing zou
hebben geweten; dat gedaagde Robert kende als expert en in de
veronderstelling verkeerde, dat het bij de onderhavige overeen
komst ging om machines en werkwijzen, die hij had uitgevonden;
dat overigens de betrokken machines niet beschermd waren; dat
eiseres in haar klacht weliswaar spreekt van geheime procédé's,
welke Robert aan gedaagde zou hebben verraden, maar dat elke
nadere aanduiding van deze procédé's ontbreekt, zodat gedaagde
zich op dit punt moeilijk kan verweren; dat wat betreft de door
eiseres in het geding gebrachte verklaring van de heer W. Mullens,
gedaagde zich beroept op een verklaring, die genoemde heer op
19 April 1955 heeft afgelegd voor de Haagse Rechtbank en waarin
is vermeld: „Het is niet juist, dat gedaagde (d.i. Robert) speciale
procédé's voor toepassing van het Hruska-systeem voor het betitelen
van films, welke door eiseres (d.i. Ideaal Film) werden toegepast,
aan de Haghefilm zou hebben medegedeeld, toen hij nog directeur
was van eiseres. In Februari 1953 heeft gedaagde aan de Haghe
film machines geleverd voor het betitelen van films o.a."; dat er
door bemiddeling van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond in 1950 tussen partijen een overeenkomst is tot
stand gekomen, waarin zij zich onder andere verbinden om elkander
gratis licentie te verlenen voor de toepassing van iedere verbete
ring van het Hruska patent, waarvoor zij een nader octrooi moch
ten verwerven; dat er dus wat de toepassing van het Hruska
patent betreft tussen partijen geen geheimen bestaan; dat men wel
zou kunnen stellen, dat er ook verbeteringen zijn geweest, waarop
geen octrooi is aangevraagd en die de ene partij dus niet aan de
andere partij zou behoeven mede te delen, doch dit zou een ont
duiking van de geest van de overeenkomst betekenen; dat wat
betreft de persoonlijke aanval van Mr. Le Coultre, Mr. Besseling
volhoudt dat hij destijds zeker niet bewust onjuistheden heeft ge
debiteerd; dat hij persisteert bij zijn verklaring, dat er vóór
Januari 1953 geen contact is geweest over het in dienst nemen
van Robert; dat het door eiseres aangevochten woord „contact" in
een in het arbitraal vonnis der Commissie van Geschillen opge
nomen verklaring aan een typefout te wijten moet zijn, aangezien
dit woord had moeten luiden „contract"; dat het mogelijk is, dat
er vóór 1 Januari 1953 tussen de heren Robert en Mullens be
sprekingen zijn gevoerd over het in het geding gebrachte contract,
dat Mr. Besseling overigens aan de hand van een ontwerp van
partijen zelve heeft geredigeerd, doch dat dit geschied is zo vlak
vóór het einde van het jaar 1952, dat hij er geen ogenblik aan
gedacht heeft, dat dit contract nog vóór het einde van dat jaar tot
stand zou kunnen komen; dat het daaraan ook valt toe te schrijven,
dat als datum onder het contract is vermeld „Januari" zonder
nadere aanduiding;
dat Mr. Besseling namens gedaagde aan de Commissie heeft
overgelegd een afschrift van het vonnis van de President van de
Haagse Rechtbank van 2 December 1958, waarbij het ten laste van
Haghefilm gelegde conservatoir beslag is opgeheven; dat hij hieraan
heeft toegevoegd, dat de President blijkens dit vonnis van oordeel
is, dat de onrechtmatigheid van de handelingen van Haghefilm
niet summier is komen vast te staan
dat Mr. Le Coultre namens eiseres hierna in hoofdzaak heeft
verklaard, dat Robert ook zonder in strijd te handelen met het
concurrentiebeding, zich een nieuwe existentie had kunnen op
bouwen bijvoorbeeld via de drukkerij, waarvan hij eigenaar was;
dat het overigens tot de fatsoensplicht van een werknemer behoort
om de belangen van zijn werkgever niet te schaden; dat Mr.
Besseling weliswaar aanneemt, dat het woord „contact" in het
vorige arbitraal vonnis aan een typefout is te wijten en had moeten
luiden „contract", maar dat in het verweerschrift, dat Mr. Besse
ling destijds aan de Commissie van Geschillen heeft gezonden op
pagina 3 is vermeld: „Gedaagde ontkent met de meeste nadruk,
dat er in het jaar 1952 ooit enig contact heeft bestaan tussen
haar en Robert. Eerst na 1 Januari 1953, toen derhalve het dienst
verband tussen Robert en eiseres geëindigd was, heeft Robert zich
met gedaagde in verbinding gesteld enz....";
dat Mr. Besseling hierna verklaard heeft, dat hij het ten
zeerste betreurt, dat hij van deze persoonlijke aanval niet eerder
in kennis is gesteld, in welk geval hij zich daartegen had kunnen
verweren
dat de Voorzitter hierop Mr. Le Coultre heeft verzocht de
persoonlijke kwestie verder buiten het geding te houden en hij aan
Mr. Besseling heeft gevraagd of deze daarmede genoegen kan
nemen
dat Mr. Besseling hierop bevestigend heeft geantwoord;
dat Mr. Le Coultre namens eiseres hierna in hoofdzaak heeft
verklaard, dat gedaagde zich ten onrechte beroept op artikel 4 van
het in 1950 tussen partijen gesloten contract voor wat betreft de
uitwisseling van verbeteringen van het Hruska patent; dat in dat
artikel immers alleen is bepaald, dat partijen elkaar gratis licentie
zullen verlenen voor de toepassing van iedere verbetering van het
octrooi, waarvoor zij een nader octrooi mochten verwerven; dat het
in het onderhavige geval echter niet gaat om een verbetering van
het octrooi, daargelaten dat geen van de partijen zulk een ver
betering heeft geoctrooieerd, maar om de fijne kneepjes van de
toepassing van het procédé, de zogenaamde „tours de main";
dat de heer A. P. Koole namens gedaagde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat hij indertijd procuratiehouder bij eiseres is geweest
en dat hij in die tijd heeft ondervonden, dat de heer Kagansky er
dictatoriale neigingen op na hield; dat dit onder andere blijkt uit
het feit, dat Robert zijn privé-woning moest afstaan om daarvan
een bedrijfsruimte voor eiseres te maken; dat hierover tussen
Kagansky en Robert ruzie is ontstaan; dat hem (Koole) toen
gevraagd is of hij directeur van eiseres zou willen worden, maar
dat hij dit aanbod van de hand heeft gewezen; dat uit de moeilijk
heden met de later benoemde directeur van eiseres wel gebleken
is, dat zijn besluit juist was; dat gedaagde de betrouwbaarheid
van de personen, op wier getuigenis eiseres zich beroept, in twijfel
trekt; dat eiseres in Januari 1953 geen directeur meer had en dat
een der commissarissen het personeel op een gegeven ogenblik naar
huis heeft gestuurd met de boodschap, dat het nog wel zou horen
hoe het verder met de zaak zou gaan; dat er toen een soort paniek
onder het personeel is ontstaan en dat een deel van de employé's
dientengevolge bij gedaagde is gaan solliciteren; dat ook hij
(Koole) op legale wijze bij gedaagde in dienst is-gekomen;
dat de Voorzitter der Commissie hierna opheldering heeft
gevraagd over artikel 2 van het contract tussen gedaagde en
Robert, waarin Robert zich heeft verplicht vaklieden ter beschik
king te stellen ter instructie van gedaagde, waarbij de Voorzitter
gevraagd heeft of het niet duidelijk is, dat Robert dit personeel
in de eerste plaats zou moeten zoeken bij de onderneming van
eiseres, waarvan hij directeur was;
dat de heer Koole namens gedaagde hierop in hoofdzaak heeft
geantwoord, dat het personeel in Januari 1953 door de toenmalige
raadsman van eiseres is ondervraagd en dat het personeel toen
heeft ontkend, dat van de kant van gedaagde contact met de
employé's van eiseres zou zijn opgenomen
dat de Voorzitter der Commissie heeft gevraagd of het de
heer Koole als procuratiehouder van eiseres bekend was, dat de
heer Olierhoek, de technische expert van gedaagde, in de tweede
helft van 1952 titelmachines bij eiseres heeft nagetekend
dat de heer Koole namens gedaagde hierop ontkennend heeft
geantwoord
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het
Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle
geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting
van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage,
zoals die is geregeld in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder
havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep
bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
dat het onderhavige geschil in hoofdzaak betrekking heeft op
dezelfde geschilpunten als het geschil, dat eiseres op 15 October
1953 tegen gedaagde heeft aanhangig gemaakt en waarin de Com
missie van Geschillen (Eerste Kamer) op 17 Februari 1954 uit
spraak heeft gedaan, waarbij aan eiseres haar vorderingen zijn
ontzegd in hoofdzaak omdat eiseres tegenover de ontkenning van
gedaagde niet heeft kunnen bewijzen, dat gedaagde handelingen
heeft verricht, welke indruisen tegen de goede zeden en/of tegen
de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt
ten aanzien van eens anders persoon of goed;
dat gedaagde op 27 Januari 1954 tijdens de behandeling van het
eerste geschil ter zitting van de Commissie van Geschillen onder
andere heeft ontkend, dat er tussen haar en W. E. Robert, vroeger
directeur van eiseres, in 1952 enig contact heeft bestaan; dat ge
daagde toen voorts heeft verklaard, dat er (in 1954) tussen Robert
en gedaagde geen enkel dienstverband bestaat, maar uitsluitend
een zakelijke verhouding, namelijk die van leverancier (van druk
werk) tot afnemer; dat gedaagde toen ook heeft ontkend een pro
cédé van Robert te hebben verkregen en te hebben toegepast;
dat gedaagde toen verklaard heeft, dat Robert geen enkele beloning
van gedaagde ontvangt en dat hij slechts op de normale wijze
voor het door hem geleverde drukwerk wordt betaald
dat uit de door eiseres geproduceerde fotocopie van het contract,
aangegaan tussen gedaagde en Robert waarop als datum alleen
is vermeld „Januari 1953", maar dat volgens eiseres nog in
25