Arbitraal vonnis in hoger beroep
van 16 Juli tot 18 September 1959 met de daarover verschuldigde
contributie en Bumabijdragen en de Bondsbijdragen ad 252,60,
verschuldigd blijkens vroeger door hem ingezonden afrekeningen,
niet uiterlijk op 28 September 1959 in het bezit zullen zijn van
de Bond, de straf van boycot zal volgen, welke straf eveneens
zal worden opgelegd zo dikwijls hij de onderwerpelijke Bonds-
besluiten opnieuw overtreedt.
Deze beslissing is genomen op grond van de overwegingen.
dat de heer L. P. Vrolijk herhaaldelijk door het Bondsbureau is
aangemaand zijn verplichtingen uit hoofde van het Contributie- en
het Bumabesluit na te komen, maar dat hij ondanks gedane toe
zeggingen te dien aanzien in gebreke is gebleven;
dat voorzover hij afrekenstaten betreffende het Luxor Theater
te Steenbergen heeft ingezonden zijn achterstand aan Bonds
bijdragen blijkens deze staten 252,60 bedraagt;
dat hij van de films vertoond na 16 Juli 1959 op een uitzondering
na geen afrekenstaten heeft ingediend en evenmin de Bonds
bijdragen over de desbetreffende speelweken heeft voldaan, zodat
zijn achterstand aan Bondsbijdragen uiteraard belangrijk groter is
dan vorengenoemd bedrag;
dat de heer Vrolijk wegens deze overtredingen van het Contri-
butiebesluit en het Bumabesluit voor verhoor overeenkomstig arti
kel 15 der Statuten is opgeroepen, aan welke oproeping hij blij
kens een na het tijdstip waarop het verhoor was vastgesteld ont
vangen telegram als gevolg van ziekte geen gevolg heeft gegeven;
dat in ieder geval vaststaat, dat hij de besluiten in kwestie op
ernstige wijze heeft overtreden;
dat het Hoofdbestuur echter nog heeft willen volstaan met hem
de straf van waarschuwing krachtens artikel 15 der Statuten op te
leggen, zulks in de verwachting, dat bij uiterlijk op 28 Septem
ber 1959 de achterstand ten aanzien van het inzenden van af
rekenstaten en de betaling van Bondsbijdragen volledig zal hebben
ingelopen
dat, indien hij nochtans ter zake in gebreke mocht blijven, de
straf van boycot zal volgen, welke straf eveneens te zijnen op
zichte zal worden toegepast, zo dikwijls hij in de toekomst onver
hoopt zijn verplichtingen voortvloeiende uit het Contributie- en
het Bumabesluit niet stipt mocht nakomen.
De RAAD VAN BEROEP (TWEEDE KAMER) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond heeft het volgende arbitrale vonnis in
hoger beroep gewezen inzake:
N.V. HAGHEFILM, gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor
houdende aan de Leeghwaterstraat 5, aldaar, appellante oorspron
kelijk gedaagde, contra
N.V. IDEAAL FILM LABORATORIUM K. VAN RIET PAAP,
gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor houdende aan de Egelan
tiersgracht 8486 te Amsterdam, geïntimeerde oorspronkelijk
eiseres.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitragereglement
van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor
de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen
leden van de Nederlandse Bioscoop-Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Derde Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen op
28 Januari 1959, van welk vonnis de beslissing luidt:
„Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting
aan eiseres te betalen een bedrag van ƒ87.399,22 (zevenentachtig
duizend driehonderdnegenennegentig en 22/100 gulden) met de
rente daarvan ad 5 's jaars van 10 November 1958 tot de dag
der voldoening;
ontzegt aan eiseres haar vordering om aan gedaagde te ver
bieden nog langer gebruik te maken of te doen maken van de
hiervoren aangeduide geheime, ten dele chemische procédé's voor
de betiteling van films;
veroordeelt gedaagde in de kosten van deze arbitrage, bedragen
de 400,waarbij begrepen een bedrag van 250,voor salaris
van eiseresses gemachtigde".
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante bij request van 23 Februari 1959 hoger beroep
heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Ge
schillen (Derde Kamer) dd. 28 Januari 1959, van welk stuk af
schrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschomvd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woens
dag 15 April 1959 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de
gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mon
deling toe te lichten;
dat aldaar zijn verschenen de heren A. P. Koole, directeur,
W. E. Robert, leider en Mr. J. van Schaik, rechtskundig raads
man van appellante enerzijds en de heren A. C. Ch. Aalderink,
directeur, F. J. de Rey, gedelegeerd commissaris en Mr. F. Ie
Coultre, rechtskundig raadsman van geïntimeerde anderzijds;
dat Mr. J. van Schaik namens appellante in hoofdzaak heeft
verklaard, dat het vonnis van de Commissie van Geschillen, waar
van beroep, een van de grondbeginselen van het procesrecht negeert,
namelijk dat wat eenmaal berecht is niet opnieuw berecht kan
worden, in welk verband spreker verwijst naar de artikelen 1953
en 1954 van het Burgerlijk Wetboek; dat dit beginsel geldt voor
ieder soort rechtspraak; dat er natuurlijk een onbillijke situatie
zou kunnen ontstaan in het geval dat een partij nieuwe stukken
vindt die de tegenpartij heeft achtergehouden of in het geval deze
bedrog heeft gepleegd; dat voor zo'n geval de wetgever voor
zieningen heeft getroffen in artikel 649 onder 9e en 10e van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; dat in een geval als het
onderhavige de tegenpartij in de eerste plaats vernietiging van het
arbitrale vonnis in de eerste zaak had moeten vragen; dat men
zich na eventuele verkrijging van een dergelijke vernietiging op
nieuw tot de arbitrage had kunnen wenden; dat arbiters eerst dan
bevoegd zijn opnieuw van dezelfde zaak kennis te nemen; dat
appellante natuurlijk moet waar maken, dat de vorige zaak en de
zaak die thans in behandeling is identiek zijn, hetgeen al is uit
gesproken door de President van de Rechtbank in Den Haag in
een kort geding tot opheffing van een door geïntimeerde gelegd
beslag; dat wanneer men de requesten in de beide zaken in eerste
instantie vergelijkt, namelijk dat van Mr. Kymmell van 15 October
1953 en van Mr. Ie Coultre van 10 November 1958, men ziet, dat
in het laatste request niets nieuws wordt gestelddat de levering
van de machines door de heer Robert aan appellante niets nieuws
is; dat dit reeds door appellante is erkend en hierover door de
Commissie al is geoordeeld; dat op de geheime procédé's, waarvan
de heer Robert appellante op de hoogte zou hebben gesteld, Mr.
Kymmell reeds uitvoerig is ingegaan; dat over het overgaan van
personeel van geïntimeerde naar appellante al uitvoerig is
gesproken door Mr. Kymmell en geoordeeld is door de
Commissie van Geschillendat deze drie elementen zeer nadruk
kelijk door geïntimeerde naar voren zijn gebracht; dat de be
slissing daarover echter reeds is gevallen; dat de zaken identiek
zijn; dat een van de punten die geïntimeerde thans aanvoert is,
dat het contract tussen appellante en de heer Robert vóór 1 Januari
1953 getekend zou zijn; dat deze datum echter niet erg belangrijk
is en het feit op zichzelf niets nieuws, waarvoor verwezen zij
naar het betoog van Mr. Kymmell, waaruit blijkt, dat toen bekend
was, dat de heer Robert zich al enige dagen voor het einde van
zijn dienstbetrekking met geïntimeerde elders verbonden had; dat
voorts bij de behandeling van de zaak in 1953/54 de levering
door de heer Robert van titelmachines is erkend; dat al deze
gedragingen indertijd door de Commissie van Geschillen niet als
onrechtmatige daden zijn beschouwd; dat de Commissie van Ge
schillen in 1954 een aantal principiële uitspraken heeft gedaan
onafhankelijk van het geleverde bewijs, waaraan zij gebonden is;
dat de Commissie thans op diverse einduitspraken van de beslissing
1954 terugkomt; dat op bladzijde 10 van het vonnis van 17 Fe
bruari 1954 wordt gezegd, dat de Commissie het niet terzake
dienende acht in een beoordeling te treden van de beschuldigingen,
welke thans geïntimeerde tegen de heer Robert heeft geuit, op
welk standpunt zij in haar vonnis van 1959 terugkomt; dat het
tegendeel van wat op bladzijde 12, vijfde alinea van het vonnis
van 1954 wordt overwogen thans wordt gezegd in het vonnis waar
van beroepdat voorts aan het eind van de beslissing van 1954
op bladzijde 12 wordt overwogen, dat de achteruitgang van het
bedrijf van thans geïntimeerde begin 1953 hoofdzakelijk te wijten
was aan het feit, dat niet direct voor een bekwame vervanging
van de heer Robert is gezorgd; dat de schade die geïntimeerde
zou hebben geleden dus niets te maken heeft met het bekend
geven door de heer Robert van geheime procédé's van geïnti
meerde aan appellante, zoals de Commissie thans overweegt; dat
er een zelfde tegenstrijdigheid in de beslissingen is ten aanzien
van de kwestie van het overgaan van een aantal leden van het
33