personeel van geïntimeerde naar appellante: dat in het eerste
vonnis is overwogen, dat appellante te dezen aanzien niets onjuists
heeft gedaan en appellante zich niet met geïntimeerde in verbin
ding behoefde te stellen: dat thans een ander standpunt wordt
ingenomen: dat de Commissie van Geschillen in 1954 op alle be
langrijke punten in afwijzende zin heeft beslist, zonder dat de
kwestie van het bewijs daarbij een rol speelde en zij hierop niet
terug kan komen; dat wat de zaak betreft geïntimeerde appellante
schadeplichtig acht, omdat zij medeplichtig zou zijn aan een on
rechtmatige daad van de heer Robert tegenover geïntimeerde: dat
men echter alleen van medeplichtigheid kan spreken, indien de
schuld van de hoofddader is vastgesteld; dat echter het tegendeel
het geval is; dat er voor de rechtbank in Den Haag een uitvoerige
procedure tussen geïntimeerde en appellante is gevoerd, waarbij
dezelfde kwesties ter sprake zijn geweest en aan de heer Robert
is verweten wat thans aan appellante verweten wordt; dat ook
het Hof zich hiermede heeft bezig gehouden; dat de rechter na
een uitvoerig getuigenverhoor tot de conclusie is gekomen, dat de
heer Robert tegenover geïntimeeide niets heeft gedaan wat niet
door de beugel kan; dat geïntimeerde haar vordering op de ver
houding Robert/Tilra baseert, die in deze procedure irrelevant is,
omdat Titra geen partij is: dat overigens Titra in België tegen
de heer Robert procedeert en daar van hem ettelijke tonnen
vordert, waarbij het om dezelfde schade gaat; dat men echter niet
tweemaal dezelfde schade eenmaal zelf en eenmaal via een
dochteronderneming kan vorderen; dat nu dezelfde zaak aan
hangig is bij de bevoegde rechter in Brussel de vordering voor de
arbitrag niet ontvankelijk kan zijn; dat de aanspraken van ge
ïntimeerde gebaseerd zijn op artikel 1401 van het Burgerlijk Wet
boek: dat aansprakelijkheid op grond van een onrechtmatige daad
er alleen maar is als er schuld is bij degene aan wie de onrecht
matige daad wordt verweten: dat echter de heer W. Mullens in
zijn brief aan de heer Kagansky dd. 18 September 1958 zegt, dat
hij niets wist van verplichtingen van de heer Robert ten opzichte
van de heer Kagansky en dat hij het contract met de heer Robert
nooit zou hebben getekend als hij had kunnen vermoeden, dat de
heer Robert iets onrechtsmatigs tegenover geïntimeerde deed: dat
de heer Robert, in tegenstelling tot thans, in 1952/53 bij appellante
niet de toon aangaf: dat hij indertijd bij appellante is komen
mededelen, dat hij bij geïntimeerde ontslagen was; dat hij niet
langer bereid was voor de heer Kagansky te werken: dat ge-
intimeerde nu een beroep doet op het concurrentiebeding in het
contract Titra/Robert, doch dit niet met haar gesloten is en een
concurrentiebeding niet jegens derden werkt; dat het alleen geldt
tussen hen, die het zijn aangegaan; dat artikel 10 van het contract
tussen appellante en de heer Robert in tegenstelling tot wat ge-
intimeerde stelt, bewijst dat appellante te goeder trouw is: dat het
contract toch bestemd was voor partijen en niet om het de buiten
wereld te kunnen tonen; dat het bij moeilijkheden ook niet is
gebruikt; dat het contract appellante/Robert niets voor het stand
punt van geïntimeerde bewijst; dat het indertijd door de heer
Mullens is achtergehouden in het belang van de heer Robert in
verband met diens procedures, doch dat de machineleveranties
door appellante nooit ontkend zijn en niemand gedacht zal hebben,
dat deze transactie voor niets gebeurde; dat geïntimeerde met de
leveringscondities niets te maken heeft; dat er voor wat de ge
heime procédé's betreft, volgens appellante geen geheime procédé's
bekend zijn gemaakt, afgezien van de vraag of er gezien de inhoud
van het licentiecontract tussen partijen dergelijke geheimen moch
ten bestaan; dat het feit dat de Commissie van Geschillen het
bestaan van geheime procédé's heeft aangenomen en daarop appel
lante tot betaling van ƒ80.000— heeft veroordeeld, appellante
bevreemdt; dat er niets geheim is aan de chemicaliën en deze met
name omschreven staan in het octrooischrift: dat in tegenstelling
tot wat geïntimeerde stelt, de door de heer Robert aan appellante
geleverde machines niet van machines van geïntimeerde gecopieerd
zijn; dat dit aan de hand van foto's kan worden aangetoond en
voorts uit een rapport van de heer Robert, waarin de verschillen
zijn vastgesteld; dat deskundigen het verschil kunnen vaststellen;
dat de aan appellante geleverde machines door de heer Robert
in zijn vrije tijd zijn ontwikkeld en zijn eigendom zijn; dat iedereen
niet geoctrooieerde machines mag namaken, zolang ze maar niet
een slaafse navolging zijn; dat de heer Robert een vakbekwaam
technicus is en aan de machines allerlei verbeteringen heeft aan
gebracht; dat machines als bij appellante geplaatst niet in ge
bruik zijn bij geïntimeerde; dat iedere deskundige dit bij appel
lante mag controleren; dat het contractueel overeengekomene in
zake het personeel logisch is, omdat de heer Robert kon ver
wachten, gezien het onredelijk optreden van de heer Kagansky,
dat meer personeel bij geïntimeerde weg wilde en appellante
anderzijds vaklieden nodig had, die de geleverde machines konden
hanteren; dat zowel de rechter als de Commissie van Geschillen
in 1954 heeft erkend, dat er ten aanzien van het overgaan van
personeel van geïntimeerde naar appellante niets onbehoorlijks is
gebeurd en het Gewestelijk Aibeidsbureau ontslagvergunningen
aan betrokkenen heeft gegeven: dat Mr. Kymmell heeft toege
geven, dat er bij geïntimeerde gespannen verhoudingen waren
en begrip heeft getoond voor het weggaan van de heer Robert
en anderen: dat op dergelijke wijze gespecialiseerde mensen alleen
bij appellante en geïntimeerde terecht kunnen, zodat het heel
normaal was dat personeel, dat bij geïntimeerde weg wilde, bij
appellante trachtte in dienst te treden; dat de datum waarop het
contract Robert/appellante werd gesloten van geen belang is; dat
appellante toegeeft, dat er al contact tussen de heren Robert en
Mullens begin medio December is geweest, nadat de heer Robert
definitief gebroken had met de heer Kagansky, doch de heer
Robert zich aanvankelijk niet heeft uitgesproken; dat het contract
appellante/Robert eind December 1952 tot stand is gekomen: dat
overigens iemand die ontslagen is in de tijd van zijn werkgever
toch naar een andere betrekking mag zoeken; dat na 1 Januari
het contract is uitgevoerd en de machines zijn geleverd; dat de
eerste machine medio januari is gaan werken: dat mogelijk enkele
stukken eind December zijn geleverd, doch dit niets zegt: dat
appellante voorts ontkent, dat de heer Robert aan de heer Olier-
hoek zou hebben toegestaan ten behoeve van appellante machines
van geïntimeerde te opiëren en de aangevoerde bewijzen terzake
bestrijdt: dat wat betreft de door geïntimeerde geleden schade
door een teruggang in haar omzetten na Januari 1953 zij opge
merkt, dat na het vertrek van de heer Robert een vacuüm is ont
staan; dat geïntimeerde dit aan zichzelf had te danken, gezien
het feit, dat de moeilijkheden al van September dateren; dat men
tijdig een andere directeur had moeten benoemen, hetgeen niet is
gebeurd: dat begin januari het personeel van geïntimeerde naar
huis is gestuurd: dat het onder zulke omstandigheden logisch is,
dat er een teruggang in de omzet komt en men niet kan zeggen,
dat schade is ontstaan door het gebruik van geheime procédé's
door appellante:
dat de heer Robert namens appellante in hoofdzaak heeft
verklaard, dat hij in 1949 de bedoelde machines in zijn vrije tijd
zelf heeft uitgevonden en gefabriceerd of heeft doen fabriceren;
dat de door hem aan appellante geleverde machines naar vorm en
grondprincipe anders zijn dan de machines van geïntimeerde; dat
de chemische procédé's niet geheim zijn en het gaat om de toe
passing ervan die bij appellant-' geheel anders is dan bij ge-
intimerde;
dat Mr. Ie Coultre namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat geïntimeerde zich geheel kan verenigen met de
overwegingen van de Commissie van Geschillen en deze tot de
hare maakt: dat wanneer men de tien grieven van appellante
beziet, opvalt, a. dat de feiten, zoals deze door geïntimeerde ge
detailleerd naar voren zijn gebracht, op een enkele uitzondering
na niet worden betwist en b. dat vele malen wordt gesteld, dat
de Commissie van Geschillen iets ten onrechte heeft overwogen,
zonder dat daarbij v*ordt aangegeven, waarom; dat wat de be
voegdheid van arbiters betreft artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond aan duidelijkheid niets te wensen overlaten; dat voor
wat betreft de ontvankelijkheid van geïntimeerde in haar vordering,
er in de eerste plaats op gewezen moge worden, dat artikel 2 van
het Arbitrage Bondsreglement uitdrukkelijk voorschrijft, dat uit
sluitend recht wordt gedaan als goede mannen naar billijkheid;
dat zulks een eigen verantwoordelijkheid aan arbiters geeft; dat
arbiters immers voor recht verklaren datgene wat zij als eerlijke
mannen naar hun beste weten juist achten, zonder dat zij de
inhoud van wetten en wetboeken in acht hebben te nemen; dat
de Commissie van Geschillen er volkomen terecht de aandacht op
heeft gevestigd, dat uit een vergelijking van hetgeen appellante
in 1954 voor arbiters heeft verklaard met hetgeen nu uit het in
December 1952 tussen appellante en Robert gesloten contract naar
voren is gekomen, blijkt, dat de in 1954 door appellante afgelegde
verklaringen op vele punten in strijd met de waarheid zijn; dat
het met de arbitrage wel heel droevig gesteld zou zijn, indien
arbiters, hoewel tot de overtuiging gekomen, dat het vorige ge
schil is uitgemaakt op ba^is van onwaarheid, thans nu de waar
heid aan het licht is gekomen, zouden weigeren recht te doen; dat
de zaak van thans geenszins identiek met het geschil van vijf
jaar geleden is; dat toen door geïntimeerde bij gebrek aan ge
gevens op vele punten moest worden gegist naar wat werd ver
moed een onrechtmatige daad van appellante te zijn, doch het
onderhavige geschil gegrond is op het contract appellante/Robert
van December 1952, dat thans aan geïntimeerde is bekend ge
worden; dat geïntimeerde hierdoor de door appellante in 1952
begane onrechtmatige daad op stevige grondslag kon funderen;
dat dit contract nieuw bewijsmateriaal is; dat de datum waarop
het contract appellante/Robert is aangegaan van groot belang is,
34