op een moment dat hij nog in dienst was bij geïntimeerde, doch dat men hem niet kwalijk kan nemen, dat hij dit enkele dagen voor hij deze dienst verliet, toen er een definitieve breuk w as. heeft gedaandat het iets anders zou zijn geweest indien hij het in de zomer gedaan had, toen hij zijn contract met Titra opzegde; dat men aan de machines kan zien, dat we niet te maken hebben met een slaafse nabootsing; dat de heer Robert privé werkte in zijn vrije tijd aan de ontwikkeling van de machine; dat het uiter aard moeilijk vast is te stellen in hoeverre de heer Robert privé werkte en in hoeverre q.q.dat de heer Robert zegt, dat hij een eigen bedrijf had en dat hij daar ten aanzien van de machines zoveel kon uitvinden als hij wildedat ingeval hij bij geïntimeerde gebleven was de heer Kagansky de machines in kwestie natuurlijk had gekregen; dat over het licentiecontract nog opgemerkt zij, dat het de bedoeling was toen geïntimeerde de procedure over het Hruska-patent had verloren, dat zij een licentie kreeg tegen be taling van een vergoeding aan appellante en dat er dan over en weer geen geheimen zouden bestaan; dat appellante octrooihoudster is van het Hruska-patent en dit octrooi volgens het octrooischrift mag gebruiken; dat geïntimeerde het volgens het licentiecontract ook mocht; dat Mr. Ie Coultre voorts nog heeft verklaard, dat de heer Robert door het contract met Titra bij geïntimeerde was gedeta cheerd; dat geïntimeerde het contract appellante/Robert een open baring acht; dat zij wel aan bepaalde afspraken tussen appellante en de heer Robert dacht, doch niet een dergelijke formulering had verwacht: dat zij dit contract een nieuw feit acht; dat zij ook de datum van het contract belangrijk acht, omdat een uitlevering van geheimen tijdens het dienstverband iets heel anders is dan wanneer dat dienstverband verleden tijd is; dat de heer Robert tenslotte als directeur van geïntimeerde gegevens uitgeleverd heeft; dat er voor geïntimeerde bepaalde redenen waren geen vernietiging van het vonnis van de rechtbank te vragen; dat zij daarmede echter geenszins de indruk wilde wekken, dat zij de juistheid van het vonnis erkende; OVERWEGENDE dar. beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle geschillen tus sen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rech ter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld in dat Arbitragereglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage college in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is gekomen: dat appellantes eerste grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen is, dat deze zich ten onrechte bevoegd heeft ver klaard van het onderhavige geschil kennis te nemen, althans ten onrechte geïntimeerde in haar vordering ontvankelijk heeft ver klaard, daar de Commissie van Geschillen bij vonnis gewezen op 17 Februari 1954 over dezelfde zaak op dezelfde grondslag uit spraak heeft gedaan; dat appellante voorts als grief stelt, dat de Commissie van Ge schillen ten onrechte heeft overwogen, dat het onderhavige geschil slechts in hoofdzaak betrekking heeft op dezelfde geschilpunten als het geschil waarover op 17 Februari 1954 vonnis is gewezen, daar bij een vergelijking met het request van 15 October 1953 van geïntimeerde geconcludeerd moet worden, dat zij aan haar vorde ring bij request van 10 November 1958 geen nieuwe feiten en gedragingen van appellante ten grondslag heeft gelegd, zodat geen nieuwe grondslag aan haar vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daden, welke appellante jegens geïntimeerde sou hebben gepleegd, werd toegevoegd; dat appellante als derde grief heeft aangevoerd, dat de Com missie van Geschillen ten onrechte heeft overwogen, dat de N.V. Ideaal Film Laboratorium K. van Riet Paap bij vonnis van 17 Februari 1954 haar vorderingen zijn ontzegd, omdat zij niet zou zijn geslaagd in het bewijs van de door haar gestelde onrechtmatige gedragingen van appellante, en dat eveneens de Commissie sich ten onrechte bevoegd heeft verklaard althans geïntimeerde in haar vordering ontvankelijk heeft verklaard op grond van de volgens appellante onjuiste overweging, dat de N.V. Ideaal Film Laborato rium K. van Riet Paap over nieuw bewijsmateriaal voor haar stellingen zou beschikken; dat de Raad derhalve in de eerste plaats onderzocht heeft of appellante onder verwijzing naar het vonnis van de Commissie van Geschillen dd. 17 Februari 1954 terecht op het gezag van ge wijsde zaak in dit geding een beroep doet, en heeft nagegaan of de thans te behandelen zaak dezelfde is en op dezelfde gronden berust als die waarin op 17 Februari 1954 tussen dezelfde partijen vonnis is gewezen dat de Commissie van Geschillen weliswaar heeft overwogen, dat het onderwerpelijke geschil in hoofdzaak betrekking heeft op dezelfde geschilpunten als het geschil waarin op 17 Februari 1954 uitspraak is gedaan, waarbij aan geïntimeerde haar vorderingen zijn ontzegd voornamelijk omdat zij tegenover de ontkenning van appellante niet heeft kunnen bewijzen, dat laatstgenoemde hande lingen heeft verricht welke indruisen tegen de goede zeden en/of tegen de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer be taamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, nochtans behandeling van het onderwerpelijke geschil geboden heeft geacht op grond van het feit, dat appellant tijdens de behandeling van het eerste geschil ter zitting van 27 Januari 1954 onjuiste ver klaringen heeft afgelegd door onder andere te ontkennen, dat er in 1952 tussen haar en de heer W. E. Robert enig contact zou hebben bestaan: alsook dat er toen fin 1954) tussen haar en Robert een dienstverband zou hebben bestaan en dat er een andere dan de zakelijke verhouding van leverancier (van drukwerk) tot afnemer zou zijn geweest: en voorts dat zij een procédé van Robert zou hebben verkregen en hebben toegepast en tenslotte dat Robert van haar een beloning zou ontvangen en anders dan op de normale wijze voor het door hem geleverde drukwerk zou zijn betaald, en thans uit een door geïntimeerde geproduceerde fotocopie van het contract aangegaan tussen appellante en de heer Robert, met als datum „Januari 1953", volgens geïntimeerde in December 1952 ondertekend, hetgeen appellante niet heeft betwist, gebleken is: a. dat de heer Robert over een bijzondere ïvijze van toepassing van het Hruska-patent beschikte en machines kon doen vervaardi gen, waardoor en waarmede de betiteling van positieve films beter kan geschieden; b. dat appellante van de heer Robert gekocht heeft machine(s) voor het betitelen van positieve films; c. dat de heer Robert zich verbonden heeft appellante op de hoogte te stellen van de onder a. genoemde bijzondere wijze van toepassing van het Hruska-patent; d. dat appellante zich verplicht heeft de heer Robert gedurende twintig jaar een vergoeding uit te keren van 10% van het door haar aan cliënten in rekening te brengen bedrag voor betiteling van positieve films; dat echter gesteld dat het om dezelfde zaak gaat, het door een der partijen, in casu de toenmalige gedaagde thans appellante, afleggen van onjuiste verklaringen en het achterhouden van stukken die als bewijsmiddelen hadden kunnen dienen, naar het oordeel van de Raad, uiteraard het gezag van gewijsde zaak niet kunnen doorbreken, omdat de zaak als zodanig dezelfde blijft, doch dat zij de tegenpartij, in casu de toenmalige eiseres thans geïntimeerde, aanleiding zouden hebben kunnen geven de middelen aan te wenden, waarin de wet in zulk een geval voorziet; dat de wetgever namelijk voorziet in de mogelijkheid van het als nietig bestrijden van een arbitrale beslissing ingeval na de be slissing afdoende stukken, door toedoen van de partij terug ge houden, gevonden mochten zijn èn ingeval de beslissing berust op ontdekt bedrog of arglist in de procedures gepleegd, mits de eis tot vernietiging wordt ingesteld binnen drie maanden na de dag, waarop het bedrog of de arglist zijn gebleken of de stukken zijn ontdekt, doch dat geïntimeerde heeft verzuimd van deze mogelijk heid gebruik te maken; dat de Raad de Commissie van Geschillen in deze derhalve niet kan volgen en daarom de vraag of thans al of niet dezelfde zaak aan de orde is nader moest worden onderzocht; dat in het onderwerpelijke geschil door geïntimeerde een vorde ring tot schadevergoeding jegens appellante is ingesteld op grond van het feit, dat appellante tegenover geïntimeerde oneerlijke con currentie zou hebben gepleegd, de bedrijfsuitoefening van geïnti meerde op zeer laakbare wijze zou hebben gestoord en in elk geval handelingen zou hebben verricht, welke indruisen tegen de goede zeden en/of tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, alsmede een verbod is gevraagd voor het gebruik door appellante van bepaalde chemische procédé's voor de betiteling van films op straffe van een dwangsom; dat zij deze vordering heeft gegrond op een reeks feiten en ge dragingen hierop neerkomende: 1. dat appellante met de heer W. E. Robert, die met de zuster onderneming van geïntimeerde te Brussel S. A. Laboratoires Titra op 23 December 1947 een arbeidsovereenkomst had gesloten, op grond waarvan hij bij geïntimeerde was gedetacheerd en welke 36

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 35