hij in verband met bepaalde bedingen per 31 December 1952 had
opgezegd, en die daarna, naar hij zelf heeft verklaard, de hem
voorgelegde arbeidsovereenkomst met geïntimeerde niet heeft willen
tekenen in verband met het opgenomen onereuze concurrentie
beding en die vervolgens ontslagen is, nog tijdens diens dienstver
band een overeenkomst heeft gesloten, welke Januari 1953 werd
gedateerd, doch welke volgens verklaring van geïntimeerde, niet
betwist door appellante, reeds in December 1952 werd onder
tekend, en welke bij de behandeling van het geschil in 1954 door
appellante verzwegen en ontkend op 18 September 1958 ter kennis
van geïntimeerde is gekomen, waarin staat, a. dat de heer Robert
een of meer titelmachines aan appellante zou leveren, b. dat de
heer Robert appellante op de hoogte zou stellen van de bijzondere
wijze van toepassing van het Hruska-patent, c. dat appellante de
heer Robert gedurende twintig jaar een royalty zou uitkeren van
10 van het door haar aan haar cliënten in rekening te brengen
bedrag voor de betiteling van positieve films, d. dat de heer Robert
appellante om niet adviezen zou verstrekken tot het inrichten van
haar laboratorium en vaklieden ter beschikking zou stellen van
appellante te harer instructie, wier lonen appellante zich verplichtte
te voldoen, e. dat appellante personeel van geïntimeerde dat de
wens daartoe te kennen mocht geven in dienst zou nemen:
2. dat drie machines als onder a bedoeld niet alleen aan appel
lante geleverd zijn, doch zijn nagemaakt van machines toebehorende
aan, in gebruik bij en ontwikkeld door geïntimeerde, en dat de
eerste reeds vóór 1 Januari 1953 is afgeleverd; dat het onder b
bedoelde betreft chemische procédé's voor de betiteling van films
door geïntimeerde en Titra ontwikkeld, waarvan de heer Robert
appellante op de hoogte heeft gesteld; dat tenslotte het gespeciali
seerde stafpersoneel van geïntimeerde begin 1953 vrijwel in zijn
geheel is overgegaan in dienst van appellante;
3. dat de heer Robert de machines van geïntimeerde bij zijn
vertrek op 31 December 1952 in een totaal verwaarloosde toestand
heeft achtergelaten en dat de clientèle van geïntimeerde naar
appellante is overgegaan;
dat de Raad bij zijn onderzoek van het op 15 October 1953
door geïntimeerde contra appellante aanhangig gemaakte geschil,
waarin op 17 Februari 1954 door de Commissie van Geschillen
vonnis is gewezen, tot de conclusie is gekomen, dat daarbij door
geïntimeerde jegens appellante eveneens een vordering tot schade
vergoeding is ingesteld op grond van het feit dat appellante jegens
geïntimeerde oneerlijke concurrentie zou hebben gepleegd, zich
mede schuldig zou hebben gemaakt aan onrechtmatige stoornis
van de bedrijfsuitoefening van geïntimeerde, kortom handelingen
zou hebben verricht welke indruisen tegen de goede zeden en/of
tegen de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer be
taamt ten aanzien van eens anders persoon of goed en een verbod
is gevraagd om zonder voorafgaande kennisgeving aan geïntimeerde
onder meer werkwijzen van haar over te nemen, waarbij deze
vordering werd gegrond op feiten en gedragingen waarin op
17 Februari 1954 uitspraak werd gedaan die óf gelijk zijn óf
anders naar strekking en inhoud zoveel overeenkomst vertonen met
de vorengeschetste in de onderwerpelijke zaak, dat terecht kan
worden gesteld, dat het bij request van 10 November 1958 voor
de arbitrage aanhangig gemaakte geschil geheel over dezelfde zaak
gaat als waarover uitspraak werd gedaan in het vonnis van de
Commissie van Geschillen dd. 17 Februari 1954, en de Raad de
Commissie van Geschillen derhalve niet kan volgen in haar oordeel
dat het onderwerpelijke geschil alleen in hoofdzaak betrekking
heeft op dezelfde geschilpunten als die aanhangig gemaakt bij
request van 15 October 1953, zodat appellante terecht een beroep
op gezag van gewijsde zaak heeft gedaan;
dat immers geïntimeerde ook heeft gesteld bij de eerste be
handeling voor de Commissie van Geschillen in 1954, dat appellante
met de heer W. E. Robert, die met S. A. Laboratoires Titra te
Brussel een arbeidsovereenkomst op 23 December 1947 was aan
gegaan, op grond waarvan hij aan het hoofd van geïntimeerde
was geplaatst, maar welke hij per 31 December 1952 had opgezegd
en die, naar appellante heeft verklaard, de hem voorgelegde nieuwe
arbeidsovereenkomst in verband met een hierin opgenomen immo
rele concurrentieclausule heeft geweigerd te tekenen, waarna hij
ontslagen is, een overeenkomst zou hebben gesloten, waarbij Robert
in de één of andere functie bij appellante te werk gesteld zou
worden, hetgeen zij afleidde uit de omstandigheid, dat hij zich
gedroeg als één van de leidende persoonlijkheden van appellante,
waarbij nog kwam dat de heer Robert, eigenaar van een druk
kerij, machines opgesteld in het gebouw van geïntimeerde had
overgebracht naar het gebouw van appellante, dat verschillende
leden van het personeel van geïntimeerde zijn overgegaan naar
gedaagde, dat door toedoen van de heer Robert de clientèle van
geïntimeerde naar appellante overging, dat de heer Robert de
titreermachines van geïntimeerde bij zijn vertrek in een totaal
verwaarloosde toestand en in vrijwel onbruikbare staat heeft achter
gelaten, dat de heer Robert procédé's, die hij zelf heeft toegepast,
overgebracht heeft van geïntimeerde naar appellante;
dat dus een vordering tot schadevergoeding gegrond op alle
elementen die thans aan de vordering ten grondslag liggen inder
tijd reeds aan het oordeel van de Commissie van Geschillen is
voorgelegd, zij het dat het gevorderde bedrag lager lag dan thans,
heteen echter aan het wezen van de identiteit der zaak niet af
doet, en de Commissie van Geschillen zich daarover op 17 Februari
1954 heeft uitgesproken door te beslissen, dat de vordering van
geïntimeerde tot schadevergoeding ongegrond moest worden ge
acht, overwegende onder meer dat appellante niets ontoelaatbaars
heeft gedaan met werknemers die bij geïntimeerde in dienst waren
geweest aan te stellen en dat dit ook van toepassing is op de
heer W. E. Robert; dat geïntimeerde niet heeft kunnen bewijzen,
dat appellante cliënten van geïntimeerde heeft overgenomen door
tussenkomst van de heer Robert of als gevolg van een opdracht
aan deze tot het doen van bepaalde mededelingen aan deze
clientèle, waarbij voorts door de Commissie in aanmerking werd
genomen, dat de cliënten van geïntimeerde, veelal eveneens cliënten
van appellante, het vertrouwen in de capaciteiten van geïntimeerde
verloren hebben toen zij vernamen dat de heer Robert niet meer
bij haar werkzaam was, waartoe zij te eerder aanleiding vonden,
omdat er althans in Januari 1953 niets omtrent de opvolging van
de heer Robert als directeur van geïntimeerde bekend was; dat
wat er ook waar zij van het door gedaagde toepassen van procédé's,
welke de heer Robert in de tijd dat hij directeur van eiseres was
heeft uitgevonden, gedaagde zich volgens het toenmalige oordeel
van de Commissie van Geschillen terecht heeft beroepen op artikel
4 van de tussen partijen bestaande licentie-overeenkomst dd. 16
Maart 1950 behelzende dat partijen zich over en weer verbinden
om elkander voor de tijd waarvoor het octrooi op de Hruska-werk-
wijze van kracht blijft, gratis licentie te verlenen voor de toe
passing van iedere verbetering op de geoctrooieerde werkwijze; dat
in het opstellen van drukkerijmachines toebehorend aan de heer
Robert geen onrechtmatige daad van appellante ten opzichte van
geïntimeerde kan worden gezien; dat het aan de vakbekwaamheid
en de activiteit van de heer W. E. Robert te danken is, dat het
bedrijf van eiseres na 1945 tot bloei is gekomen en dat de achter
uitgang van eiseresses bedrijf in de eerste helft van 1953 hoofd
zakelijk te wijten is aan het ontslag van de heer Robert en aan
het feit, dat eiseres er niet voor gezorgd heeft dat onmiddellijk
op 1 Januari 1953 een nieuwe bekwame directeur met de leiding
van haar bedrijf werd belast; dat geïntimeerde ten onrechte heeft
gesteld, dat appellante handelingen heeft verricht, welke indruisen
tegen de goede zeden en/of tegen de zorgvuldigheid, welke in het
maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders
persoon of goed;
dat uit deze overwegingen van de Commissie van Geschillen
voor de Raad geenszins is komen vast te staan, dat in de uitspraak
van 1954 geïntimeerde haar vorderingen hoofdzakelijk zouden zijn
ontzegd, omdat geïntimeerde tegenover de ontkenning van appel
lante niet heeft kunnen bewijzen, dat appellante onrechtmatige
handelingen heeft verricht, maar wel dat de Commissie zich in
tegendeel in 1954 practisch op alle punten een oordeel heeft ge
vormd ongeacht de bewijsvoering, zodat de Raad ook te dezen
aanzien appellante in haar grief kan volgen;
dat de overeenkomst appellante/Robert en haar datering slechts
nieuwe bewijsmiddelen zijn van hetgeen in 1953/54 door geïnti
meerde reeds is gesteld en door de Commissie van Geschillen be
oordeeld, hetgeen eveneens geldt voor de thans overgelegde nieuwe
gegevens betreffende de door Robert aan appellante geleverde
machines, welke gegevens overigens door appellante worden be
twist, aangezien deze erbij persisteert, dat de betrokken machines
door de heer Robert ontwikkeld en diens eigendom zijn;
dat deze nieuwe bewijsmiddelen uiteraard het gezag van gewijsde
zaak niet vermogen aan te tasten, doch dat wel zoals voren over
wogen het terughouden van de overeenkomst appellante/Robert
door appellante, voor geïntimeerde aanleiding had kunnen zijn het
vonnis van de Commissie van Geschillen van 17 Februari 1954 als
nietig te bestrijden;
dat op grond van het vorenstaande de vraag of de overige
grieven van appellante terecht zijn, niet meer terzake dienenende
moet worden geacht en de Raad zich daarover geen oordeel
vormt, en geïntimeerde in haar vordering niet ontvankelijk moet
worden verklaard, omdat de Commissie van Geschillen zoals be
toogd over dezelfde zaak op dezelfde grondslag op 17 Februari
1954 uitspraak heeft gedaan, weshalve het vonnis van de Com
missie van Geschillen moet worden vernietigd en opnieuw recht-
37