De situatie in het Franse filmbedrijf Zal Pinay's en Malraux' nieuwe hulpwet een oplossing brengen of slechts blijken het zoveelste lapmiddel te zijn Een financieringscrisis Filmproductie 1950—1958 Een belangrijke vraag heeft alle geledingen van het Franse filmbedrijf in 1959 bezig gehouden: „Komt er een nieuwe wet tot steunverlening aan het Franse filmbedrijf ter vervanging van de op 31 December 1959 expirerende wet (Loi pour Ie Développement de 1'Industrie Cinémato- graphique) Na lange aarzeling is in de zomer van 1959 het voor lopige antwoord van de regering gekomen in de vorm van een door de Minister van Culturele Zaken, André Malraux, en de inmiddels afgetreden Minister van Financiën, An- toine Pinay, ondertekende wet tot ondersteuning van het filmbedrijf, over welker uitvoeringsmaatregelen door overheid en bedrijf nog aan het einde van het jaar onder handeld werd, maar die toch op 1 Januari j.1. inwerking is getreden, tegelijk met de invoering van de „nieuwe franc". Deze inwerkingtreding wordt geregeld door het uitvoe ringsbesluit van 30 December 1959 en een elftal toepas singsbesluiten. Verschillende malen hebben wij in de loop der jaren in dit blad aandacht gewijd aan de zich herhalende „crises", waaraan het Franse filmbedrijf chronisch schijnt te lijden. Wij hebben er op gewezen, dat deze terug te voeren zijn op een reeks van oorzaken waarop in dit korte bestek niet nader kan worden ingegaan welke er toe leiden, dat er een gebrek aan evenwicht bestaat tussen de steeds stijgende kosten (rekening houdend met de waardever mindering van het geld) en de recettes, of, beter gezegd, het deel van de recettes dat het filmbedrijf als beloning voor zijn arbeid ontvangt. Nu dient men zich wel te realiseren, dat men in de diverse bedrijfstakken van het filmwezen aan het begrip „crisis" een andere inhoud geeft. Vanzelfsprekend, zou men haast zeggen, omdat iedere bedrijfstak zijn directe belangen in het oog houdt en in Frankrijk een rechtstreeks en voortdurend overleg tussen de bedrijfstakken onderling practisch niet bestaat door het ontbreken van een eigen efficiënte toporganisatie van het filmwezen, wat onvermij delijk een versplintering van de politiek der vakorganisa ties tot gevolg heeft gehad in een tijd waarin samenwer king bittere noodzaak is. Maar tenslotte worden de gevolgen van een „crisis" in de ene bedrijfstak evenzeer in de andere takken gevoeld, omdat ze alle functionneren volgens de ijzeren wet van vraag en aanbod. De Franse bioscoopexploitatie ziet in dit verband haar „crisis" op de eerste plaats in de terug loop van het bioscoopbezoek, welke in 1958 ten opzichte van 1957 ruim 10 bedroeg en in de voorlopige bezoek cijfers van 1959, welke een verdere aanzienlijke teruggang aangeven. Op de tweede plaats ondervindt de fiscaal zwaar belaste Franse bioscoopexploitant de toenemende concur rentie van de lastenvrije gemonopoliseerde televisie bij een voortdurend dalend bioscoopbezoek nog eens zo zwaar. De „crisis" in de filmindustrie is daarentegen vóór alles een financieringscrisis: de vervaardiging en het in omloop brengen van films vergen steeds belangrijker kapitalen, waarvoor men in beginsel op een snelle amortisatie moet kunnen rekenen. Een blik op de met een zekere regelmaat door het Centre National de la Cinématographie (C.N.C.) uitgebrachte statistieken toont aan om welke kapitalen het hier gaat. Als men van deze cijfers kennis neemt, consta teert men bijvoorbeeld, dat in 1958 een aantal van 126 hoofdfilms werd vervaardigd tegen 142 het jaar tevoren, maar dat de totale productiekosten van deze films in 1958 een bedrag van 17.663 millioen francs 136.005.100,—) beliepen tegen 16.423 millioen francs 126.457.100,—) in 1957, wat in de practijk gemiddeld per film een stij ging van 21 van de productiekosten betekent. Panora- Co-pro- mische Kleuren- Jaar Totaal ducties films films Productiekosten in millioenen francs totaal per film 1950 117 18 3 5.551 47,4 1951 112 18 2 5.820 51,9 1952 109 21 6 6.599 60,5 1953 111 47 19 9.836 88,6 1954 98 46 38 11.396 116,3 1955 110 34 18 35 11.991 109,0 1956 129 39 42 57 14.386 111,5 1957 142 61 36 44 16.423 115,7 1958 126 51 24 37 17.663 140,2 Bij een vergelijking van dergelijke gegevens over de laatste negen jaar, dat wil zeggen van 1950 tot en met 1958, ziet men weliswaar, dat de totale hoeveelheid jaar lijks geproduceerde films enige schommeling vertoont al blijft het aantal ongeveer op een gemiddelde van rond 117 films staan maar dat de totale productiekosten een onafgebroken stijging laten zien. Nog sterker komt deze toeneming tot uitdrukking in de bedragen van de gemid delde vervaardigingskosten per film, welke in de laatste kolom worden vermeld. Het probleem wordt echter eerst in zijn volle omvang duidelijk als men bij het bestuderen van verdere gegevens ziet vastgesteld, dat van een totale productie van 126 hoofdfilms in 1958 er liefst 114, dat wil dus zeggen voor ruim 90 gemaakt zijn door kleine ondernemingen, die zich wegens haar smalle financiële basis dat jaar moesten beperken tot de productie van een enkele film en dat de structuur van de productie-ondernemingen in de voorafgaande jaren geen andere is. Het maatschap pelijk kapitaal van dergelijke productie-ondernemingen is in de regel amper voldoende voor het maken van een enkele film en zij zijn dus zeker niet geschikt voor het investeringsprogramma, dat een continue en op lange termijn geplande productie vereist. Maar ook grotere pro ductiemaatschappijen, die om voor de hand liggende eco nomische redenen continuïteit in de productie nastreven, zijn verplicht tot investeringen, welke mede ten gevolge van de door de zwakke binnenlandse markt vertraagde amortisatie haar krachten feitelijk te boven gaan. Hier ligt daarom een van de kernpunten van het vraagstuk: de noodzaak, dat een bedrijf met een in wezen ambachtelijke structuur voortdurend investeringen doet welke in ver houding tot de omvang van de betrokken ondernemingen buitengewoon hoog zijn, en met een niet te berekenen risicofactor. 11

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1960 | | pagina 12