Italië Aanzienlijke verlaging van de vermakelijkheidsbelasting oppositiepartij als door de pers en de publieke opinie, die geen van alle begrijpen waarom als enerzijds de televisie in een bijzondere bevoorrechte positie verkeert waar tegen niemand op zichzelf bezwaar heeft anderzijds het door haar zo zwaar beconcurreerde filmbedrijf wèl aan een discriminerende belastingheffing onderworpen blijft. Toen in Februari 1958 een vertegenwoordiger van de regering in het Hogerhuis meende te moeten opmerken, dat een opheffing van de vermakelijkheidsbelasting of zelfs maar verzachting daarvan de bezoekers niet naar de bioscoop zou terugbrengen en dat het overigens niet de taak van de overheid was voor een compensatie van de verliezen van een tak van het particuliere bedrijfsleven zorg te dragen, werd door onderscheiden lords hierop ge reageerd met de sneer, dat het bedrijf in dat geval ten minste de gelegenheid zou dienen te krijgen op gelijke fiscale voet te concurreren met de overige vormen van vrijetijdsbesteding. Dit wordt sindsdien door de pers in allerlei berichten en artikelen onderstreept, waarbij tevens met nadruk gewezen wordt op het feit, dat de nationale filmindustrie, zo goed als alle overige industrieën, een redelijke thuismarkt nodig heeft om continuïteit èn niveau te kunnen handhaven. De vele dag- en weekbladen, welke inmiddels betoogd hebben, dat een voortzetting van een discriminerende heffing op filmvoorstellingen op morele noch economi sche gronden verantwoord is, geven in feite de opinie van tal van leden van het Parlement weer, al heeft men dit onderwerp gelukkig niet tot een partijpolitieke kwestie willen maken. Toen bijvoorbeeld de vorige zomer in het heetst van de debatten in het Lagerhuis een lid van de oppositiepartij op nogal scherpe toon de opmerking maak te, dat er uit een eventuele verlaging van de vermakelijk heidsbelasting op filmvoorstellingen voor de Minister van Financiën geen politieke munt te slaan viel, zoals bij de verlaging van de bieraccijns, omdat het filmbedrijf een dergelijke fiscale verlichting onder de huidige omstandig heden niet aan het publiek zou kunnen doorberekenen, werd dit door onderscheiden leden van de regeringspartij onderstreept. Al heeft men van deze pricipiële kwestie dus geen partijpolitieke zaak willen maken, dit neemt nog niet weg, dat bij de laatstgehouden verkiezingen vele candi- daten om het even of zij nu conservatief of socialist waren verklaard hebben onvoorwaardelijk vóór alge hele opheffing van de vermakelijkheidsbelasting te zijn. Het is verder wel opmerkelijk, dat toen in November j.1. de eerste behandeling van de „Cinematograph Films Bill" begon de Minister van Handel, Reginald Maudling, het nodig vond aan het slot van zijn inleidende toespraak op te merken „Tenslotte is, zoals we allen weten, de vermakelijk heidsbelasting verlaagd. Het is niet waarschijnlijk, dat de toekomst van deze belasting vanmiddag een geschikt on derwerp van debat zal zijn (omdat dit wetsontwerp tot wijziging van de filmwetten van 1938 en 1948 rechtstreeks niets te maken heeft met de kwestie van een al dan niet opheffen van de vermakelijkheidsbelasting, welke tot het domein van de Minister van Financiën behoort Red.), maar het is een feit, dat het laatste jaar, terwijl de bruto- recettes met 9,5 millioen waren teruggelopen, de reduc tie in de vermakelijkheidsbelasting 12,2 millioen be droeg, waarmede de terugloop in de werkelijke opbreng sten meer dan gecompenseerd is". Als deze opmerking van de Minister bedoeld was als een waarschuwing, dat de regering niet voornemens zou zijn tot verdere verlaging respectievelijk algehele ophef fing over te gaan dan heeft hij in dit geval voor dove oren gesproken, want het ene parlementslid na het andere heeft bij zijn spreekbeurt de betrokken wet was begin Fe bruari in zijn derde en laatste „reading" boudweg ge vraagd om of voorzichtig gezinspeeld op de algehele op heffing van de vermakelijkheidsbelasting op filmvoor stellingen. Het Italiaanse filmbedrijf heeft met ingang van 31 De cember 1959 een belangrijke verlaging op de „diritti erariali", de vermakelijkheidsbelasting, verkregen. Deze, volgens een sliding-scale op de netto-entreeprijzen ge heven, belasting is nu voor de laagste entreeprijzengroep van 15 verlaagd tot een tarief van 5 tot 10,5 Bij de middelste entreeprijsgroepen is de heffing met 12 en bij de hogere entreeprijzen met rond 25 verlaagd. In de practijk betekent dit volgens de mededeling van de A.G.I.S. (Associazione Generale Italiana dello Spetta- colo), een organisatie die meer dan 6.000 bioscoopexploi tanten omvat, dat het werkelijk van de netto-recettes ge heven gemiddelde van 23 wordt verlaagd tot 18 Van deze eerste belastingverlaging zullen vooral de klei nere theaters voordeel hebben. Verder wordt er een omzet belasting geheven van 3 Het parlement heeft deze belastingverlaging, waarmede het filmbedrijf echter nog lang niet tevreden is, toege staan op grond van het feit, dat de bioscoop door tal van andere vormen van ontspanning een grote concurrentie ondervindt, inzonderheid door de televisie. Beliep het bio scoopbezoek in 1955 liefst 819 millioen, het daalde in 1956 tot 790 millioen, in 1957 tot 758 millioen en in 1958 zelfs tot 730 millioen. Hoewel de cijfers voor 1959 nog niet bekend zijn, verwacht men eenzelfde aantal bezoekers voor dat jaar of mogelijk een kleine stijging te kunnen constateren. Op grond van de wet van 31 Juli 1956, welke op 30 Juni 1959 expireerde maar voorlopig verlengd is tot 31 De cember 1960, ontvangt het filmbedrijf nogzeeraan- z e n 1 ij k e belastingreducties. Zo ontvangen bijvoorbeeld de bioscoopexploitanten, die een Italiaanse speelfilm vertonen 20 reductie van de vermakelijk heidsbelasting. Voor een vertoning van een „voor de jeugd geschikte" speelfilm krijgen zij een belastingver mindering van 30 en voor jeugdspeelfilms zelfs 40 Bioscoopexploitanten, die een van de Italiaanse filmjour- naals vertonen en af en toe een korte Italiaanse film, ko men bovendien nog voor een extra fiscale bonus van 2 van de recettes over maximaal 200 dagen per jaar in aan merking. Voor de cineacvoorstellingen, die dus in hoofd zaak uit vertoningen van journaals en korte films bestaan, geldt slechts een zeer gering tarief van de vermakelijk heidsbelasting. De steun die de Italiaanse staat uit de opbrengst der belastingen aan de productie uitkeert, is nog veel hoger. Alle producenten van Italiaanse films ontvangen een uit kering van 16 van de met hun films gemaakte bruto- 20

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1960 | | pagina 21