Toepassing van artikel 15 der Statuten daarvoor dus aansprakelijk is, waarbij de omstandigheden, waar onder de annonce is tot stand gekomen, geen of weinig verschil maken; dat appellante, kennende het karakter van de film „Passions Juvéniles", in het ontwerp en de definitieve advertentie omschreven als „exotisch gewaagd", door het overlaten van de correctie van het reeds verworpen ontwerp aan een employé, zelf het risico van een onaanvaardbare advertentie heeft geaccepteerd; dat derhalve de eerste grief van appellante ongegrond moet worden geacht; dat wat de tweede grief van appellante betreft, in aanmerking moet worden genomen, dat de toegepaste strafmaat, gezien de aan de algemene belangen en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf door de gewraakte annonce toegebrachte schade, niet bijzonder hoog, maar integendeel gematigd is, hetgeen zijn verklaring vindt in het feit, dat het Dagelijks Bestuur blijkens de slotoverweging van zijn beslissing rekening heeft gehouden met de door appellante aangevoerde gronden van verontschuldiging; dat het Hoofdbestuur reeds met zijn aan de leden gerichte cir culaire no. 212 van 9 November 1956 en ook daarna herhaaldelijk gewaarschuwd heeft tegen publiciteit, die niet in overeenstemming is met de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf en die dit bedrijf onberekenbaar grote schade kan berokkenen; dat het onder deze omstandigheden niet meer mogelijk is te volstaan met een straf van waarschuwing, ook al heeft degene, die gestraft moet worden, nog nimmer tevoren een onbetamelijke advertentie geplaatst; dat derhalve ook de tweede grief van appellante niet steek houdend is; dat uit het vorenstaande volgt, dat het beroep ongegrond moet worden geacht. De Ledenraad van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, beschikkende krachtens artikel 31 der Statuten en artikel 29 B van het Algemeen Bondsreglement op het hoger beroep, bij request van Mr. J. van Schaik te Amsterdam d.d. 8 Mei 1959 (ref. 16402/ W) ingesteld door Haghefilm N.V. te 's-Gravenhage (verder te noemen appellante) tegen de beslissing van het Hoofdbestuur, gedateerd 2 Mei 1959, waarbij aan appellante ingevolge artikel 15 der Statuten de straf van boete ten bedrage van 5000,is opgelegd, heeft in zijn vergadering van 17 November 1959 besloten het beroep ongegrond te verklaren, doch het bedrag der boete te ver lagen tot 2500,(vijfentwintighonderd gulden), zulks op grond van de volgende overwegingen: dat de grieven van appellante tegen de beslissing van het Hoofd bestuur in hoofdzaak hierop neerkomen: 1. het Hoofdbestuur heeft ten onrechte aangenomen, dat het jour naal „De spiegel van Nederland" na 1 Januari 1959 niet meer door de firma Triofilm te Amsterdam zou zijn geproduceerd, maar door appellante, hoewel de productie van dit journaal na 1 Januari 1959 steeds voor en namens Triofilm geschiedde en Triofilm verplicht was zulks te doen, te meer waar dit eind 1958 nog eens uitdrukkelijk tussen appellante en de beide firmanten van Triofilm was bevestigd; naar de mening van appellante is het niet van belang, of appellante voor en namens Triofilm de feitelijke productiehandelingen verrichtte, omdat Triofilm juridisch de producente was en bovendien de productie in feite geschiedde door de heer J. de Haas, een der firmanten van Triofilm, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat ieder der beide firmanten de firma rechtsgeldig kan ver tegenwoordigen 2. het Hoofdbestuur heeft genegeerd de omstandigheid, dat er op 17 April 1959 ten overstaan van de Commissie van Geschillen tussen appellante en Triofilm een minnelijke schikking is tot stand gekomen, krachtens welke de productie van het journaal geacht moet worden te zijn geschied door Triofilm; naar de mening van appellante was uit de voorafgegane besprekingen met het Hoofdbestuur gebleken, dat dit College streefde naar eenzelfde regeling tussen appellante en Ti-iofilm, zodat het onbegrijpelijk is, dat het Hoofdbestuur desondanks aan appel lante een boete heeft opgelegd; appellante is van mening, dat voormelde schikking ook de voorafgegane periode van 1 Januari tot 17 April dekte, zodat het Hoofdbestuur had moeten aan nemen, dat appellante nimmer de reglementen had overtreden 3. het Hoofdbestuur heeft uit het oog verloren, dat op appellante de contractuele verplichting rustte om wekelijks aan haar af nemers een goed Nederlands journaal te leveren en dat zij, ook al uit het oogpunt van het algemeen bedrijfsbelang, genoodzaakt was zich met alle krachten te verzetten tegen de pogingen van een der firmanten van Triofilm om de verdere productie van het journaal te beletten; dat de eerste grief van appellante ongegrond moet worden ge acht, omdat vaststaat, dat appellante reeds op 28 October 1958 de overeenkomst betreffende de gezamenlijke productie van het jour naal per 1 Januari 1959 heeft opgezegd zonder dat er een nieuwe schriftelijke overeenkomst op andere condities tussen appellante en Triofilm is tot stand gekomen, zodat ten slotte het journaal na 1 Januari 1959 in feite geproduceerd werd door appellante, gelijk zij ten overstaan van het Hoofdbestuur op 24 Februari 1959 heeft erkend, daargelaten de vraag of appellante dat namens en voor Triofilm gedaan zou hebben, hetgeen appellante overigens ook niet heeft aangetoond; dat ook de tweede grief van appellante ongegrond moet worden geacht, omdat uit de bevestiging van de minnelijke schikking niet blijkt, zoals appellante ten onrechte beweert, dat Triofilm geacht moet worden het journaal te hebben geproduceerd, maar alleen dat Triofilm haar werkzaamheden met betrekking tot de productie van dit journaal voortzet, d.w.z. vanaf de dag, 17 April, dat de schikking is tot stand gekomen; dat het overigens duidelijk is, dat het streven van het Hoofd bestuur naar een nieuwe overeenkomst tussen appellante en Trio film zelfs nu dit streven ten slotte via een schikking resultaat heeft opgeleverd, de overtreding, welke appellante is ten laste ge legd, niet ongedaan kan maken; dat ten slotte ook de derde grief van appellante niet gegrond kan worden geacht, omdat appellante verzuimd heeft, toen zij de overeenkomst met Triofilm opzegde, onmiddellijk maatregelen te nemen om er zich van te verzekeren, dat zij in staat zou zijn ook na 1 Januari 1959 haar verplichtingen tegenover haar afnemers te honoreren, zodat zij zichzelf door dit verzuim in een dwangpositie heeft gebracht; dat de door appellante verlangde rentevergoeding niet steunt op de Statuten of reglementen en derhalve ongegrond moet worden geacht; dat al hetgeen appellante verder tegen de beslissing van het Hoofdbestuur heeft aangevoerd als niet ter zake dienende buiten beschouwing kan blijven; dat de Raad overigens de motivering, welke aan de beslissing van het Hoofdbestuur ten grondslag ligt, ten volle onderschrijft, zij het, dat hij bij het bepalen van de strafmaat meer rekening wil houden met de moeilijke en verwarde omstandigheden, waaronder appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het Alge meen Bedrijfsreglement, weshalve het boetebedrag tot 2500, dient te worden verminderd. Het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft op grond van artikel 15 der Statuten besloten de heer M. B. J. van der Kop, exploiterende het Bioscooptheater „V.I.O.S." en de reis bioscoop V.I.O.S. Filmonderneming „Bergfilm" te Helden, de straf van waarschuwing op te leggen en deze straf te publiceren, ter zake van het feit: dat de heer M. B. J. van der Kop door levering van de film ,,De twaalf gezworenen", welke film hij had gehuurd voor vertoning in het door hem geëxploiteerde Bioscooptheater „V.I.O.S." te Helden, aan het lid de CV. Royal Theater te Roermond voor een besloten voorstelling in het Royal Thea ter aldaar in strijd heeft gehandeld met de artikelen 2 en 4 der Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films, casu quo met artikel 3 B van het Algemeen Bedrijfsregle ment. Deze beslissing is genomen krachtens de overwegingen: dat de heer M. B. J. van der Kop van de N.V. Nova Film te Amsterdam voor een besloten voorstelling in het Bioscooptheater V.I.O.S. te Helden heeft gehuurd de film „De twaalf gezworenen" dat hij, naar is gebleken, de film niet in zijn bioscoop heeft ver toond, maar haar heeft geleverd aan de CV. Royal Theater te Roermond voor een besloten voorstelling op 20 October 1959 in het Royal Theater aldaar; dat het echter elke huurder krachtens artikel 2 der Bondsvoor- waarden is verboden een door hem gehuurde film aan wie ook ten onderverhuur of ten gebruike af te staan en dat een film inge volge artikel 4 der Bondsvoorwaarden door de huurder slechts mag worden vertoond in het theater of het adres als in de overeenkomst is bepaald; 28 -----O -----

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1960 | | pagina 28