Duitsland
Prijs ran de Raad van Europa
Toenemende strijd tegen de
vermakelijkheidsbelasting
Aangezien het „droit moral" naar de opvatting van de
meeste deskundigen niet als een persoonlijkheidsrecht in
de eigenlijke betekenis moet worden opgevat, zou men ook
internationaal vast kunnen leggen, dat dit recht weliswaar
niet overdraagbaar is, maar dat men er toch afstand van
kan doen, zodat het opgeven van het „droit moral" als
celdis: zou kunnen worden beschouwd. Daarmede zouden
o o
de belangrijkste moeilijkheden in de verhouding tussen de
filmmakers en filmproducenten kunnen worden opgelost.
Een uitvoerig rapport terzake zal aan de eerstvolgende
algemene ledenvergadering van de F.A.P.F, worden voor
gelegd. Het is daarom nog te vroeg nu al een oordeel te
geven over de betekenis van deze even noodzakelijke als
nuttige arbeid, die op instigatie van de Federatie wordt
ondernomen om te geraken tot de oplossing van zeer in
gewikkelde problemen, welke oplossing van belang is
voor het gehele filmbedrijf.
De Raad van Europa heeft, zoals bekend, een speciale
prijs ingesteld voor de film, welke jaarlijks ter gelegen
heid van een filmfestival in een der lid-staten van de Raad
aan een filmproducent wordt uitgereikt.
Tot het instellen van deze prijs is de Raad overgegaan
op grond van de overweging, dat de film een belangrijk
element is voor de toenadering onder de Europese volke
ren, aangezien zij het wederzijdse begrip en de samen
werking kan bevorderen. Zo heeft bijvoorbeeld onze land
genoot Herman van der Horst het vorige jaar deze prijs
gekregen voor „Prijs de Zee'", inzonderheid „voor de uit
drukkingskracht, welke het deze film mogelijk maakt haar
thema zonder woorden te verduidelijken en haar bood
schap verstaanbaar te maken aan een internationaal pu
bliek".
De Commissie van Culturele Deskundigen van de Raad
van Europa heeft thans, daartoe gemachtigd door de Com
missie van Ministers, besloten naast de prijs voor een
documentaire film ook een prijs in te stellen voor een
film- of televisiejournaal en beide onderscheidingen dit
jaar uit te reiken op de „Dag van de Europese Film"
tijdens het Xle Internationale Festival voor Documen
taires en Korte Films, dat van 19 tot 31 Juli te Venetië in
het kader van de Biënnale wordt gehouden.
Deze prijzen zullen bestaan uit een medaille op welker
voorzijde het embleem van de Raad van Europa gegraveerd
staat, terwijl op de keerzijde een inscriptie de prijsuitrei
king vermeldt. De onderscheidingen worden toegekend
aan de organisatie, welke de film geproduceerd heeft.
In aanmerking kunnen komen documentaires van elke
aard, welke van artistieke waarde zijn en de grondbegin
selen van de Europese beschaving illustreren of bijdragen
tot een beter begrip tussen de volkeren onderling. Laatst
genoemde eis geldt evenzo voor alle films die mededingen
naar de journaalprijs, welke films bovendien van bijzon
der journalistiek, actueel of documentair belang dienen
te zijn. Zowel documentaires als journaals moeten voltooid
zijn tussen 1 April 1959 en 31 Maart 1960, terwijl de
journaals dienen te bestaan uit een of meer „newsreel
items", gebezigd moeten zijn voor normale bioscoop- of
televisievertoningen of voor normale internationale bio
scoop- of televisieprogramma's en geen langere vertonings
duur mogen hebben dan dertig minuten. Beide categorieën
dienen betrekking te hebben op een of meer lid-staten van
de Raad van Europa of landen, die zijn toegetreden tot
de Europese Culturele Conventie. Deze landen zijn: Bel
gië, Denemarken, Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk,
Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noor
wegen, Oostenrijk, Spanje, Turkije, het Verenigd Konink
rijk, IJsland en Zweden.
Iedere producent van een documentaire of journaal, die
zijn film voor deelneming in aanmerking wil doen komen,
kan inschrijvingsformulieren aanvragen bij de bevoegde
nationale autoriteiten, in casu de Afdeling Kunsten, Bu
reau Film, van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 's-Gravenhage. De aan
meldingen van de betrokken films aan de festivalleiding
dienen vóór 31 Mei a.s. te geschieden.
Het feit, dat de Duitse viee-kanselier, de Bonds-minister
van Economische Zaken, Ehrhard, openlijk heeft erkend,
dat door de vermakelijkheidsbelastingheffing de overheid
ingrijpt in de verhouding tussen productiekosten en toe
gangsprijzen en dat over het algemeen de fiscale heffingen
te zwaar drukken op een bedrijf, dat zo grote risico's loopt,
heeft in Duitsland niet weinig weerklank gevonden bij
volksvertegenwoordiging en pers. Zoals reeds in afleve
ring nr. 213 van dit blad werd medegedeeld, heeft Minister
Ehrhard er op de in October van het vorige jaar gehouden
conferentie van de Ministers van Economische Zaken der
Bondslanden op aangedrongen bij de Ministerraden een
belangrijke verlaging van de vermakelijkheidsbelasting op
filmvoorstellingen te bevorderen. Hij motiveerde dit met
de verslechterde economische situatie van het filmbedrijf
door de terugloop in het bioscoopbezoek, welke, ook naar
de mening van Ehrhard, niet op de laatste plaats toe te
schrijven is aan de uitbreiding van de televisie.
Blijkens perscommentaren beschouwen de bevoegde re
geringskringen te Bonn de vermakelijkheidsbelasting op
filmvoorstellingen „als verouderd". Deze heffing valt
evenwel niet onder de competentie van de Bondsregering,
maar is een zaak, die grondwettelijk uitsluitend de Bonds
landen en de gemeenten aangaat en deze hebben zich tot
dusver weinig toeschietelijk getoond ten aanzien van even
tuele suggesties tot verlaging.
Niettemin worden de opvattingen, die er thans in de
kringen van de Bondskanselarij bestaan inzake de ophef
fing van de ongelijke concurrentieverhouding tussen film
en televisie op het stuk van de belastingheffingen, ook
door tal van afgevaardigden in de Bondsdag gedeeld. Zo
werd tijdens de algemene beschouwingen over de kwestie
radio-televisie op 27 Januari j.1. in de Bondsdag door de
afgevaardigde Siegfried Zoglman (FDP) onder meer op
gemerkt
„Ik wil nog nader ingaan op een kwestie, die weliswaar
niet rechtstreeks samenhangt met de in discussie zijnde
materie, maar die naar mijn mening bij deze gelegenheid
tenminste een korte beschouwing verdient. Men dient zich
namelijk de situatie van de Duitse film voor ogen te stel
len. Men dient er aan te denken in welke moeilijke om
standigheden de film zich thans door de televisie bevindt.
In de gezinnen bevinden zich reeds 3,5 millioen televisie
toestellen. Binnen afzienbare tijd zal men misschien tot
een aantal van vijf millioen komen. Wij mogen niet
zonder meer voorbijgaan aan de terugloop in het bioscoop
bezoek, welke de film ondervindt.
Op grond hiervan behoren wij ons, naar aanleiding van
het beraad over deze wet in de betrokken commissie, in alle
14