'1
b 1
Beeldscherpte
ad a
ad b
ad e
a
o
a
a
a
a
a
1
Hinderlijke afwijkingen bij de projectie van films, zoals
verkleuring van het licht, ongelijkmatige verlichting van
het beeld, onscherpte, trillend beeld, onjuist ingesteld
geluidsvolume enz. enz., kunnen de voorstelling ernstig
schaden en moeten daarom worden voorkomen.
Behalve de inrichting van de bioscoop uit een oogpunt
van welstand en comfort is onder de tegenwoordige om
standigheden, nu het publiek in allerlei opzichten meer
en meer als „verwend" moet worden beschouwd, ook de
technische verzorging en afwerking van de voorstellingen
in de bioscopen een aangelegenheid die de grootst moge
lijke aandacht verdient.
Er kunnen zich bij de projectie allerlei storende afwij
kingen voordoen en dit komt helaas nog maar al te
dikwijls voor die voornamelijk aan een tekort aan op
lettendheid en accuratesse geweten moeten worden en dus
gemakkelijk zijn te mijden.
Wij weten wel dat er tal van betrekkelijke kleinigheden
zijn die het publiek in het algemeen niet als afwijkingen
kan determineren, doch onder vrijwel elk publiek bevin
den zich toch altijd wel enkele kritische kijkers, die hier
toe wel in staat zijn.
Deze categorie steekt zijn mening veelal niet onder stoe
len of banken overigens terecht en dit doet aan de
reputatie van de bioscoop in kwestie uiteraard geen goed.
Daar het heden ten dage juist zaak is onder andere op
deze punten van schijnbaar ondergeschikt belang nauw
keurig toe te zien zullen wij er hier een aantal de revue
laten passeren.
Aannemende dat objectieven van behoorlijke kwaliteit
in gebruik zijn, dat de beschikbare copie aan de eisen
voldoet en dat zich geen abnormale projectie omstandig
heden voordoen, moet tijdens de gehele voorstelling een
goed scherp beeld geboden kunnen worden.
Het permanente toezicht op de beeldscherpte is een be
langrijk onderdeel van de taak van de operateur en de
situatie is meestal zeker niet zodanig dat men de scherp-
stelling bij het begin van de eerste voorstelling kan rege
len in de veronderstelling er dan verder geen omkijken
naar te hebben.
Zeker, een dergelijke gunstige omstandigheid kan zich
wel eens voordoen doch in de praktijk is zij beslist geen
regel. De projectiescherpte kan zelfs per actie verschillen
en naarmate de projectoren warmer worden moet extra
op de scherpte worden gelet, speciaal wanneer wordt ge
werkt met objectieven die een korte brandpuntsafstand en
dus weinig scherptediepte hebben.
Verder gaat men er dikwijls van uit, dat op de titels
scherp gesteld moet worden. Het kan echter gebeuren dat
wanneer men de titels fraai scherp projecteert de beeld
scherpte te wensen overlaat. Vooral bij in zogenaamde
indruktitels kan dit voorkomen. Het is duidelijk dat men
in zulk een geval de middenweg zal moeten kiezen, waar
bij met een iets kleinere scherpte van de titels genoegen
wordt genomen ten gunste van een betere beeldscherpte.
Dat er voor moet worden gewaakt, dat bij het overne
men de beeldscherpte gelijk blijft behoeft zeker geen na
der betoog. Opgemerkt dient nog te worden dat onscherpte
niet altijd de schuld van de operateur is. Er kan sprake
zijn van fouten in de copie zelf of van reeds aanwezige
vervorming van het materiaal door oververhitting, resul
terende in wisselende onscherpte, tijdens de projectie. In
dergelijke gevallen kan men alleen door voortdurende
oplettendheid proberen er het beste van te maken, waarbij
in het laatstbedoelde geval door een juiste behandeling
van de film in kwestie voor en na de vertoningen, dikwijls
verbetering te bereiken is.
Beeld verlichting
Naast het bieden van een scherp beeld is het evenzeer
van belang dat de beeldverlichting tot in de puntjes wordt
verzorgd.
De meest voorkomende afwijkingen in dit opzicht zijn:
a. de beeldverlichting is niet egaal
b. er doen zich kleurafwijkingen in het licht voor;
c. de lichtkwaliteit van beide projectoren is verschillend;
d. er is sprake van over- respectievelijk onderbelichting.
Een onregelmatige beeldverlichting is, afgezien van zel
den voorkomende lensfouten, steeds een kwestie van on
juiste instelling van het optische systeem.
Wanneer de verschillende voorschriften van de fabri
kant van de lichtbron ten aanzien van de afstanden
spiegel/lichtbron; spiegel/beeldvenster; bediening instel-
mechanisme e.d. nauwkeurig in acht worden genomen
moet een regelmatige verlichting verkregen kunnen wor
den, waarbij de randverliezen niet meer dan 15 a 20 c/c
mogen bedragen, hetgeen niet storend is.
Volgens de tegenwoordige normen dient de verlichtings-
sterkte gemeten zonder film in het midden van het
projectiescherm 100 a 125 lux te bedragen hetgeen bij
gebruik van een diffuus projectiescherm neerkomt op een
gereflecteerde helderheid van ca. 100 apostilb. Bij toe
passing van projectieschermen met gerichte reflectie kan
de verlichtingssterkte dienovereenkomstig lager zijn om
tot 100 asb te komen.
Daar, zoals bekend mag worden verondersteld, de licht-
verliezen op de weg tussen lichtbron en projectiescherm
onvermijdelijk bijzonder groot zijn (meer dan 90 is
een zorgvuldige instelling van het gehele optische systeem
een eerste vereiste teneinde niet nodeloos nog meer licht
verloren te laten gaan.
Kleurafwijkingen tijdens de projectie vallen het meest
op bij gebruik van zwart/wit film en zijn steeds een ge
volg van onjuiste instelling van de krater ten opzichte van
de spiegel. In het algemeen geldt dat het licht geel tot
bruinachtig verkleurt wanneer de krater te dicht bij de
spiegel komt en blauwachtig wanneer de krater te ver van
de spiegel is verwijderd. Vooral bij de dunne Hl koolspit-
sen zijn deze afstanden zeer kritisch hetgeen betekent dat
de operateur de automatische kolen-regeling voortdurend
in het oog moet houden en regelmhatig corrigerend moet
optreden om verkleuring in het beeld te voorkomen.
Verschil in lichtkwaliteit tussen beide projectoren is
bijzonder hinderlijk, alleen al omdat daardoor het over
nemen van de een op de andere projector ieder 15 a 20
minuten duidelijk waarneembaar zal zijn hetgeen nu juist
niet de bedoeling is.
De meest voor de hand liggende oorzaak van dit ver
schijnsel is het gebruik van verschillende objectieven, ver
schillende booglampspiegels, verschillende gelijkrichters
of zelfs twee projectoren van verschillende makelij.
0,4 mm
verschil optreden tenzij men door gepaste hulpmiddelen
zorgt voor een gelijk eindresultaat.
Beter is echter om gelijke objectieven te gebruiken en
dit geldt evenzeer voor de overige onderdelen en hulp
apparaten. Het is onverstandig om bijv. bij spiegelbreuk
of ernstige aanslag van een booglampspiegel niet tevens de
andere spiegel te vervangen omdat men aldus doende licht
verschillen teweeg brengt die het technische peil van de
voorstelling ernstig kunnen schaden. De gemiddelde kij
ker is in staat lichtverschillen van ca. 5 waar te nemen
en hij ondervindt dergelijke verschillen als hinderlijk.
D
D
O
O
D
0,7 mm
1
o
2,1 mm
a
D
a
a
u
o
«1
a
1
u
a
a
JH
Schematische afbeelding van gedeelten uit een geluid stest f Urn dienende ter controle van de juiste stand
en een regelmatige verlichting van de lichtspleet. In fig. a loopt een smal geluidsspoor in de tijd van
5 sec. van rechts naar links. Treden er geluidssterkte variaties op, dan is de belichting niet overal
even helder. In fig. b „verspringt" het geluid iedere 2V& sec. Dit mag niet hoorbaar zijn wanneer de
spleet zuiver horizontaal staat en de belichting egaal is. In fig. c verloopt het ladderschrift tussen -f- 3°
en 3° in een tijd van 5 sec. Hiermede kan eveneens worden gecontroleerd of de lichtspleet zuiver
recht staat (maximale geluidssterkte). (afb. Handboek Bioscooptechniek)
Wanneer bijvoorbeeld objectieven gebruik worden die
vanzelfsprekend wel een zelfde brandpuntsafstand hebben
maar een verschillende lichtsterkte bezitten of waarvan
de een wel de ander niet is „gecoat" zal er duidelijk licht-
Ook echter wanneer beide projectoren met hun hulp
apparaten geheel aan elkaar gelijk zijn kunnen lichtver
schillen optreden. Deze moeten dan worden toegeschre
ven aan ongelijke instelling van de optische systemen van
20
21
Technische perfectie bij de filmvoorstellingen
b
l/l
Cl
o
CM
i