Arbitraal vonnis in hoger beroep zigen in: Julianalaan 137, Bilthoven. Tevens het telefoonnummer: 60307 wijzigen in: 5283. Pag. 94: Rank Precision Industries (Holland) N.V. Het telefoonnummer 246087 wijzigen in: 246987 Pag. 97Internationale Cinema Reclame Onderneming „Icro" N.V. De vermelding: G. J. van Santen, adjunct-direc teur etc. veranderen in: „(J. Rauws, leider/chef de bureau, en Mej. A. F. Span leidster)". De RAAD VAN BEROEP (EERSTE KAMER) van de Neder- landsche Bioscoop-Bond heeft het volgende arbitrale vonnis in hoger beroep gewezen inzake: N.V. CITY FILM, gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor hou dende Nieuwstraat 24, aldaar, appellante, oorspronkelijk gedaagde; contra M. DE HAAS, eigenaar van de Nederlandse Filmonderneming „Visie", wonende te Amsterdam en kantoor houdende aan het Kleine Gartmanplantsoen 24, aldaar, geïntimeerde, oorspronke lijk eiser. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bio scoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de be slechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen op 14 Maart 1960, van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen alsmede in de geschilkosten bedragende 75, IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellante bij request van 29 Maart 1960 hoger beroep heeft aangetekend tegen de utspraak van de Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) dd. 14 Maart 1960, van welk request afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woens dag 13 Juli 1960 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gele genheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat aldaar zijn verschenen de heren A. J. A. Huyser, waar nemend directeur, en Mr. J. P. Engels, rechtskundig raadsman van appellante enerzijds, en de heer M. de Haas, eigenaar van de Nederlandse Filmonderneming „Visie", geïntimeerde, ander zijds dat Mr. J. P. Engels namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat het voor appellante nog de vraag is of geïntimeerde op een schadeloosstelling recht heeft en zij zich afvraagt of in de door geïntimeerde gevraagde vergoeding van 100,per dag waarmede deze een winst van 100 op het salaris van zijn camera man maakt niet het risico van een schade als de onderhavige gecalculeerd moet zijndat het, aannemende dat geïntimeerde recht op een door een ander te betalen schadeloosstelling heeft, voorts voor appellante de vraag is of geïntimeerde op grond van de be staande wettelijke bepalingen een eis daartoe kan instellen; dat volgens artikel 1407 van het Burgerlijk Wetboek uitsluitend de ge- laedeerde partij een eis tot schadevergoeding kan instellen; dat appellante betwijfelt of de Commissie van Geschillen, ook al oor deel zij als goede mannen naar billijkheid, het beroep van appel lante op artikel 1407 B.W. als niet terzake dienende buiten be schouwing kon laten; dat het het nog in 1958 bevestigde stand punt van de Hoge Raad is, dat een derde als hij niet gekwetst is geen schadevergoeding kan claimen; dat in het buitenland, waar de wet wel een schadevergoedingsregeling voor derden kent, een dergelijke eis in feite nooit wordt toegewezen; dat zulks zeer be grijpelijk is, aangezien de consequentie van het eenmaal toewijzen van een dergelijke eis zal zijn, dat de deur voor een eindeloze reeks eisen van derden wordt opengezet; dat de Raad, ook al spreekt hij recht als goede mannen naar billijkheid, deze conse quentie voor de toekomst bij zijn beslissing voor ogen zal moeten houden; dat uit de overeenkomst van partijen niet blijkt, dat men de bedoeling had van artikel 1407 B.W. af te wijken; dat voor wat de feitelijkheden betreft, appellante op het standpunt staat, dat de heer Dekeukeleire zelf ook schuld aan het ongeval heeft gehad; dat de heer Dekeukeleire, die vakkundig moet worden ge acht, het hem verstrekte poeder, toen hij zag dat dit een andere kleur had dan hij gewend was, nader had moeten doen onderzoe ken en hij het poeder met een lont in plaats van met een lucifer tot ontbranding had moeten brengen; dat de schade aan zijn hand bij het gebruik van een lont niet zou zijn ontstaan of veel minder zou zijn geweest; dat appellante bovendien van mening is, dat niet zij, doch de Cinetone Studio's voor het ongeval aansprakelijk zijn, omdat het is ontstaan door de nalatigheid van iemand die niet bij appellante in dienst is, dat overigens inmiddels is gebleken, dat de hulpbelichter bij het verstrekken van het poeder slechts een tussenpersoon is geweest en het poeder hem is verstrekt door de magazijnbediende, die nooit onder enig toezicht van appellante kan hebben gestaan; dat de onderhavige vordering moet worden inge steld tegen degene die werkelijk aansprakelijk is en dit appellante niet kan zijn; dat tenslotte het door geïntimeerde opgestelde scha derapport naar appellantes oordeel niet juist is; dat hierin voor 37 dagen 100,per dag schadevergoeding is berekend, terwijl de cameraman slechts voor de periode na 18 september voor de N.V. Carillon Films werkzaam zou zijn geweest; dat er voor de periode van 28 augustus tot 18 september geen overeenkomst met deze N.V. was en het voor appellante niet vaststaat, dat geïnti meerde voor deze periode werk had dat thans niet kon worden uitgevoerd; dat door geïntimeerde voor deze periode ook geen andere cameraman is aangesteld; dat geïntimeerde de werkelijk geleden schale zal moeten aantonen; dat zowel de assuradeur van appellante als van de Cinetone Studio's zich op het standpunt stelt, dat het onderhavige risico niet gedekt is en hierdoor de hele moei lijkheid is ontstaan; dat de heer A. J. A. Huyser namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat men de positie van de heer Burger met „pro ductieleider" zou kunnen aanduidendat deze echter geen enkel recht had om verplichtingen ten laste van appellante op zich te nemen; dat hij zich niet kan herinneren de brief van geïntimeerde van 29 Augustus 1959 gezien te hebben en hij over de reactie van appellante hierop niets weet; dat appellante, omdat zij zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat zij voor de schade niet aan sprakelijk was, niet eerder haar bezwaar tegen het bedrag van de schadestaat heeft uitgesproken; dat de heer M. de Haas, geïntimeerde, in hoofdzaak heeft verklaard, dat ingeval de heer Burger geen officiële bevoegdheid had om namens appellante op te treden op de wijze als hij heeft gedaan, appellante had moeten antwoorden op de brief van geïnti meerde van 29 Augustus 1959; dat echter de heer Burger de ge hele afdoening van de onderhavige zaak in handen had en de enige was die zich bij appellante hiervoor interesseerde; dat hij ingevolge een verzoek van appellante zijn cameraman aan haar ter beschik king heeft gesteld; dat de in rekening gebrachte vergoeding van 100,per dag niet onbescheiden is en geen bedrag is waarmede hij winst maakt; dat een dergelijk bedrag ook door andere pro ducenten bij het uitlenen van een cameraman wordt berekend; dat anderzijds, indien een vriendschappelijke daad als het beschikbaar stellen van een cameraman is tot gevolg zou hebben, dat de be trokken producent, die zijn collega van dienst is, risico's zou moe ten dragen als thans aan de orde zijn, in de toekomst van een dergelijke bereidwilligheid geen sprake meer zal zijn en niemand een in zijn dienst zijnde cameraman meer aan een andere produ cent beschikbaar zal willen stellen; dat een uitlenen als waarvan hier sprake is in het productiebedrijf zeer gebruikelijk is; dat de heer Dekeukeleire met een blanco mandaat bij appellante is gaan werken, waar hij zich moest bezig houden met filmopnamen en dat hij toen uiteraard niet, zoals appellante in haar beroepschrift stelt, werkzaamheden voor geïntimeerde verrichtte, waartoe appel lante aan geïntimeerde opdracht had gegeven; dat de heer Dekeu keleire zeer voorzichtig is en de opmerking van appellante terzake van zijn onvoorzichtigheid met betrekking tot het rookpoeder niet gerechtvaardigd is; dat de heer Dekeukeleire immers na om rook poeder te hebben gevraagd geen enkele reden had om te denken, dat hij misschien iets anders had gekregen, omdat er geen lont bij was; dat de heer Dekeukeleire die door geïntimeerde aan appel lante was uitgeleend onder verantwoordelijkheid van appellante heeft gewerkt en het ongeluk, gebeurd in het kader van de werk zaamheden voor appellante, onder haar verantwoordelijkheid viel; dat hij het bedrag van de schadevergoeding op een zeer soepele wijze heeft berekend en het bedrag van de werkelijke schade veel hoger ligt; dat hij op grond van zijn overeenkomst met appellante om zijn cameraman ter beschikking te stellen, voor de periode waarin hij schade heeft geleden 100— per dag heeft berekend; dat hij zijn cameraman iedere dag dat deze niet voor hem kon werken gemist heeft; dat hij steeds met allerlei projecten bezig is en door de afwezigheid van zijn cameraman in September de pro ductie van een bepaalde film heeft moeten uitstellen; dat een ver- 24

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1960 | | pagina 25