De Bioscoopwet
AMSTERDAM
"•wr^
Aan de wetgever komt de verdienste toe, dat hij,
wat men over de inhoud en hanteerbaarheid van de Bio
scoopwet ook voor critiek moge hebben, door centralisatie
van en het stellen van normen aan het toezicht op film
en bioscoop, waaraan rond de twintiger jaren in sommige
kringen behoefte werd gevoeld, vermeende excessen heeft
geweerd en voor het film- en bioscoopbedrijf meer rechts
zekerheid heeft geschapen.
Sedert 1927, het jaar, waarin de Bioscoopwet na een
negenjarige voorbereiding in werking trad, hebben de
audiovisuele middelen echter een ontwikkeling ondergaan.
die waarlijk explosief is geweest. In omvang en betekenis
evenaren zij de drukpers en in sommige gebieden over
treffen zij haar zelfs.
De samenstellers van de wet. waarvan de meesten bo
vendien slecht met het nieuwe medium overweg konden,
hadden van de functie en de mogelijkheden van het
nieuwe uitdrukkingsmiddel geen flauw begrip. Het kon
wel niet anders of de wet moest hiervan èn in haar con
siderans èn in haar bepalingen de sporen dragen. Nu, vier
endertig jaar nadien kan men haar nog slechts beoordelen
aan de hand ener retrospectieve beschouwing van de toen
malige omstandigheden.
In tweeërlei opzicht heeft men toen gemeend de vrijheid
van film en bioscoop aan banden te moeten leggen. Ener
zijds door een vergunningstelsel, anderzijds door een cen
trale filmkeuring. In 1927 stelde men zich voor het bio
scoopbedrijf onder controle te brengen door de uitoefe
ning afhankelijk te stellen van een gemeentelijke vergun
ning, waaraan plaatselijk voorwaarden konden worden
verbonden met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid
en de zedelijkheid. Voorzover men geacht kon worden
ondernemer te zijn, had men een vergunning nodig, voor
zover men geacht kon worden zulks niet te zijn kon men
het zonder stellen. Dit betrof dan een sporadische facul
tatieve voorstelling met speelfilms, de vertoning van leer-
films, instructiefilmpjes en dergelijke. Er was immers niet
anders. Om zijn gedachten te bepalen had men deze laatste
categorie nadrukkelijk uitgezonderd ook voorzover ze bij
wijze van onderneming zouden worden vertoond.
De ontwikkeling in de practijk heeft echter een heel an
dere weg gevolgd. Zodra de vergunninghouder het risico
van de vertoning gedragen heeft, is zich namelijk een
groeiend leger van interessenten op de navertoningsrech-
ten van dezelfde films gaan werpen al dan niet onder
de schone schijn van niet-commerciëel die dan worden
vertoond in alle soorten van gelegenheden, gewoonlijk
veel minder goed ingericht dan de bioscoop, zonder dat
deze aan een vergunning en dus ook aan de vergunnings
voorwaarden gebonden behoeven te zijn. De televisie heeft
tenslotte voor een nieuwe uitbreiding gezorgd via de film-
vertoningsmogelijkheden in restaurants, hotels etc
Zoals de situatie thans is. zitten dus de best ingerichte
zaken met een vergunningstelsel opgescheept en de rest,
die niets met het vertonen van instructiefilmpjes van doen
heeft, slaagt er merendeels in zich geruisloos aan dit on
derdeel van de wettelijke controle te onttrekken, ook aan
de controle voorzover die bij wijze van nakeuring in het
vergunningstelsel is binnengeloodst.
In de practijk is dus het vergunningstelsel ontoereikend
gebleken en voorzover eisen met betrekking tot gezond
heid en veiligheid moeten worden gesteld, heeft de plaat
selijke overheid het immers zonder Bioscoopwet in de
hand biosocopen, die overigens vaak beter ingericht zijn
dan welke lokaliteit ook, de eisen te stellen, welke voor
iedere lokaliteit van openbaar verkeer gelden.
De vraag is dus gewettigd, of en zo ja in welke vorm
thans nog behoefte bestaat aan het in 1927 ingevoerde
vergunningstelsel met alle rompslomp van dien.
Het tweede principe van de wet geldt de openbare ver
toning van films, welke niet geoorloofd is zonder dat deze
door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring zijn toe
gelaten. Van de aanvang af is het effect van deze keuring
voor een deel teniet gedaan door een amendering in de
richting van de gemeentelijke autonomie. Dat deze beper
king tot gevolg zou hebben het ontstaan ener centrale na
keuring middels een aanvechtbare delegatie van bevoegd
heden van de zijde van een aantal Zuidelijke gemeenten
die niets met gemeentelijke autonomie, maar alles met
politiek, respectievelijk levensbeschouwelijk inzicht van
doen hebben, heeft de indiener van het amendement des
tijds, daar zijn we zeker van. in de verste verte niet kun
nen vermoeden. Temeer omdat zij, die uit levensbeschou
welijke overwegingen een verder toezicht wensen, hiertoe
de mogelijkheid hebben gekregen via een vrijwillige weg.
33