namelijk die van de onder toezichtstelling van verenigin
gen als bedoeld in artikel 20 van de wet. Ook in dit onder
deel van het stelsel der wet heeft men dus wat de toepas
sing betreft, gefaald. Ook hier beperkt zich het toezicht
hoe langer hoe meer tot de eigenlijke bioscopen en hun
bezoekers en kan een veel groter deel van de bevolking
dank zij de onvoorziene vertoningsmogelijkheden. met
name ook via binnen- en buitenlandse televisie zich dood
gemoedereerd aan de voorschriften van de wet onttrekken.
Wanneer de regering blijkens de toelichting op het
thans bij de Kamer aanhangig gemaakte ontwerp tot
wijziging van de Bioscoopwet voor de vierde maal se
dert 1939 vooropstelt, dat zij met de herziening beoogt
de wet zoveel mogelijk op de hoogte van de tijd te bren
gen, dan kan men in het licht van de naoorlogse ontwikke
ling slechts concluderen, dat haar mogelijkheden kenne
lijk verbazend gering zijn. Laat zij wel bedenken, dat ook
heilige huisjes bouwvallig kunnen worden en afbraak uit
een oogpunt van gezondheid, veiligheid en zedelijkheid
geboden kan zijn. Hoe dan ook, haar adviseurs zijn bij de
samenstelling van dit ontwerp bepaaldelijk niet bij de tijd
geweest. Aan het broddelwerk, dat men een technische
herziening belieft te noemen, bestaat naar onze mening-
geen behoefte.
Zo onschuldig als de indieners van het Wetsontwerp
het doen voorkomen, namelijk dat de herziening uitslui
tend van technische aard zou zijn, is het overigens ook
weer niet. Ingevolge het nieuwe artikel 19a bijvoorbeeld
kan de Minister van Binnenlandse Zaken in bijzondere
omstandigheden de openbare vertoning van films voor een
nader te bepalen tijdsduur verbieden.
Allereerst is het gevaar niet denkbeeldig, dat bepaalde
groepen onder zekere omstandigheden politieke druk op
de Minister gaan uitoefenen om van de onderwerpelijke
bevoegdheid gebruik te maken. Zoals het nu is. verricht
de Rijksfilmkeuring een autonome functie, los van alle
politieke invloeden. De autonomie van de keuringscom
missie zou bovendien door een maatregel als bedoeld bij
artikel 19a van het ontwerp in het gedrang kunnen komen.
In dit verband zij onder de aandacht gebracht, dat deze
bevoegdheid van de Minister gelet op artikel 12 van de
Wet Buitengewone Bevoegdheden Burgerlijk Gezag niet
noodzakelijk is bij een toestand van verhoogde waakzaam
heid, omdat de Minister alsdan op grond van die toestand
een dusdanige maatregel al kan uitvaardigen.
In de toelichting wordt verder nog speciaal verwezen
naar dagen van nationale rouw. Wij achten het een min
der passende ontwikkeling, dat, wanneer een bepaalde
traditie, die als een uiting van burgerzin is gevestigd, deze
traditie vervolgens in de vorm van een wetsvoorschrift
wordt gebracht. Zoals in de toelichting zelf wordt ver
klaard, heeft het Nederlandse bioscoopbedrijf in tijden
van nationale rouw en dergelijke zijn houding zeer goed
weten te bepalen. Daarom bestaat aan deze wetsaanvulling
ons inziens geen enkele behoefte. Het bevreemdt ons bo
vendien, dat men het bioscoopbedrijf in de aangegeven
gevallen indirect tot een sluiting van bioscopen wil dwin
gen, waarmede deze bedrijfstak ten opzichte van andere
openbare instellingen in een uitzonderingspositie wordt
geplaatst. Daarbij komt nog, dat het bewuste verbod grote
schade aan de ondernemers in het film- en bioscoopbe
drijf kan toebrengen. Zij kunnen zich immers ten aan
zien van een repressief ingrijpen als hier bedoeld niet be
schermen via de internationaal gebruikelijke censuurclau-
sules in licentiecontracten. Een schaderegeling ontbreekt
nochtans.
Tenslotte doet zich de vraag voor. welke betekenis de
woorden „dan wel van niet door die Minister bepaalde
lijk aangewezen films" hebben. Een nadere toelichting
is uit een oogpunt van rechtszekerheid zeer zeker gewenst.
Het ontworpen artikel 26 geeft voorts de mogelijkheid
aan, dat met het toezicht op de naleving van de wet en
met de opsporing van overtredingen belast kunnen worden
personen, aan te wijzen door de Minister van Binnenland
se Zaken. De vraag rijst, of voor de bioscoopondernemers
hierdoor niet een teveel aan controlemogelijkheden in het
leven wordt geroepen. Wij kunnen niet aannemen, dat
deze uitbreiding van het toezicht noodzakelijk is. wanneer
men althans in aanmerking neemt, dat behalve de in
artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde
ambtenaren ook nog met toezicht zijn belast de voorzitter
en leden van de Rijkscommissie Filmkeuring, de voorzit
ter en leden van de plaatselijke commissies van toezicht
en de personen aangewezen door Burgemeester en Wet
houders. Dit klemt des te meer, daar zich bij de naleving
van de wet blijkens een praktijk van 35 jaren, voorzover
het de bioscoop betreft, zeer weinig problemen hebben
voorgedaan. Dit blijkt ook wel uit het feit, dat slechts een
hoogst enkele maal door een gemeente gebruik is gemaakt
van de bevoegdheid om een schriftelijke waarschuwing
aan een vergunninghouder te zenden, laat staan van de
bevoegdheid tot schorsing of intrekking van een ver
gunning.
Tenslotte nog een aantal opmerkingen terzijde.
De toelichting op de herziening van artikel 1, lid 2. 2e.
doet uitkomen, dat de woorden „wetenschappelijk of voor
lichtend karakter" zijn ontleend aan het ontwerp 1949.
Voorts wordt gezegd, dat films die ten doel hebben han
delsreclame te maken, zijn ingevoegd met het oog op de
ontwikkeling, welke zich op dit gebied sedert het tot stand
komen van de wet heeft voorgedaan.
Gelet op de betekenis, welke krachtens artikel XX wordt
gehecht aan de bevordering van het vertonen van films
van artistieke of culturele strekking, vragen wij ons af.
waarom men films, welker inhoud een artistiek of cultu
reel karakter draagt en voorzover ze niet onder het begrip
voorlichting zouden zijn te rangschikken, niet impliciet
onder artikel 1, tweede lid, sub 2, doet vallen. Hoe wil
men anders een functie toekennen aan de nieuwe vereni
gingen, die thans een plaats in de wet hebben gekregen.
34