Het toekomstige filmbeleid
De Afdeling Filmkunst van de Raad voor de Kunst
heeft zich in de loop van het vorige jaar beziggehouden
met het toekomstige overheidsbeleid ten aanzien van speel
films en documentaires, zo blijkt uit het verslag van werk
zaamheden en bevindingen over het jaar 1960 van de
Raad voor de Kunst, dat onlangs is gepubliceerd. Een
commissie uit de Afdeling Filmkunst bereidde een rap
port voor inzake het overheidsbeleid ten aanzien van de
filmproduktie. Dit rapport bevatte beschouwingen over
de vraag, op welke wijze de rijksoverheid voorwaarden zou
kunnen scheppen voor de totstandkoming van een meer
regelmatige filmproduktie.
De afdeling stemde in met de grondgedachten van het
rapport, dat zij vervolgens aan het Produktiefonds voor
Nederlandse Films voorlegde met het verzoek zijn visie
op de gedane voorstellen te willen geven en gegevens te
verstrekken over de produktie en exploitatie van de speel
films, die het fonds had gefinancierd. Het fonds bleek de
pogingen van de afdelingen om betere mogelijkheden
voor de filmproduktie te bereiken ten zeerste te waar
deren.
De commissie, waarvan hierboven reeds sprake was.
kwam in haar rapport tot de conclusie, dat het toekom
stige filmbeleid aanzienlijk hogere bedragen aan subsidies
zal vergen. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren,
dat een regelmatige produktie van Nederlandse films niet
alleen de im- en exportbalans gunstig zal beïnvloeden,
doch ook. dat Nederlandse speelfilms gemiddeld hogere
ontvangsten aan omzetbelasting, inkomstenbelasting en
vermakelijkheidsbelasting opleveren dan geïmporteerde
films. Het zou interessant zijn, aldus de commissie, indien
aan de hand van de opbrengst van de door het Produktie
fonds gesubsidieerde films kon worden vastgesteld, welke
revenuen het rijk en de gemeenten uit deze produkties
hebben ontvangen en hoe de verhouding is tussen deze
opbrengst en de gemiddelde opbrengst aan belastingen
voor rijk en gemeenten uit buitenlandse films. Daardoor
zou een beter beeld worden verkregen van de werkelijke
steun, die ingevolge de conclusies van dit rapport van het
rijk wordt gevraagd.
In een overzicht van het overheidsbeleid na 1945 wijst
de commissie erop, dat reeds aanstonds na de bevrijding
van de zijde van een departementale commissie is aan
gedrongen op bevordering van overheidswege van een
continue filmproduktie. Ook de sectie Film van de Raad
voor de Kunst hield zich met dit vraagstuk bezig. Een
van haar eerste adviezen, namelijk dat van 14 juli 1948,
had betrekking op de opstelling van een produktieplan
voor lange en korte films.
De in dit advies vervatte denkbeelden zijn in hoofdtrek-
ken dezelfde als die, welke aan de vorming van het Pro
duktiefonds in 1956 ten grondslag lagen. Reeds in 1948
werd gepleit voor een regelmatige produktie, een regel
matige financiering door middel van fondsvorming (met
deelneming van het bedrijf en van de rijksoverheid) en
beheer van de fondsen door een produktieraad. die niet
alleen het geldelijk beheer zou voeren, doch ook in alge
mene zin stimulerend werkzaam zou zijn.
Hoewel van de zijde van de sectie bij herhaling op uit
voering van dit voorstel werd aangedrongen en ook van
andere kanten werd bepleit voor een continue filmpro
duktie, bleef de overheidssteun vele jaren zeer beperkt.
Pas in 1956 leidde een nieuw initiatief van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond tot de oprichting van de Stich
ting Produktiefonds voor Nederlandse Films, waarin het
bedrijf en het rijk deelnamen.
In haar rapport wijst de commissie erop, dat in de fi
nanciering van de filmproduktie steeds een belangrijk be
drag aan garanties uit het bedrijf is betrokken. Het be
drijf vraagt, om voor de hand liggende redenen, waar
borgen voor het commerciële succes van de desbetreffen
de produktie. Dit legt aan de vrije ontwikkeling van de
filmkunst zekere beperkingen op, omdat voor bepaalde,
op zichzelf waardevolle films onvoldoende garanties kun
nen worden gevonden; in een klein taalgebied als het Ne
derlandse is dit onvermijdelijk. In deze gevallen kan niet
worden volstaan met de dekking van toprisico's, maar zal
daarnaast verstrekking van subsidies nodig zijn om de
totstandkoming van in commercieel opzicht misschien
onrendabele films mogelijk te maken.
Deze factoren hebben geleid tot een situatie, waarin de
vervaardiging van een Nederlandse film steeds weer een
gebeurtenis is van zeer bijzonder karakter, waarvoor spe
ciale beoordelingsmaatstaven gelden; het is duidelijk, dat
hierdoor de integratie van de filmkunst als een normaal
facet van het culturele leven niet wordt bevorderd.
Bij het formuleren van enkele aanbevelingen voor de
toekomstige filmpoliliek is de commissie ervan uitgegaan,
dat de film als artistiek verschijnsel naast andere takken
van kunst een gelijkwaardige plaats in het kunstleven van
ons land dient in te nemen. Bijzondere aandacht van de
zijde van de rijksoverheid voor de Nederlandse film is
noodzakelijk omdat het, gezien de enorme invloed van het
medium film op alle lagen van de bevolking, van grote
betekenis is, dat temidden van de vele films van buiten
landse herkomst een eigen Nederlandse filmproduktie en
-vertoning plaatsvindt. Deze bijzondere aandacht zal on
der meer tot uiting dienen te komen in financiële steun,
omdat zonder deze steun in een land met een beperkt taal
gebied en daardoor beperkte exploitatiemogelijkheden een
regelmatige filmproduktie waarin men immers, even
min als op enig ander gebied van de kunst, mag rekenen
op uitsluitend financiële successen onmogelijk is. Een
regelmatige produktie van films is onontbeerlijk, om het
publiek bij voortduring te confronteren met de Neder
landse film, om een doelmatige exploitatie van studio's
mogelijk te maken, om vorming van produktieteams te
bevorderen en aan zich voordoende talenten een kans tot
ontplooiing te bieden. Slechts een continue produktie van
films (lange en korte) leidt tot de noodzakelijke integra
tie van de filmkunst in het culturele leven.
De filmproduktie moet als één geheel worden be
schouwd, dat wil zeggen, in het praktische beleid dient
geen onderscheid te worden gemaakt tussen de speelfilm-
produktie en de produktie van documentaires en andere
korte films.
In de realiteit zijn de produktie en de distributie van
lange en korte films ten nauwste verweven. Voorzover een
afzonderlijk produktiefonds voor speelfilms nodig is dient
er een nauwe samenwerking te bestaan tussen dit fonds en
andere instanties, die bij de bevordering van de filmpro
duktie zijn betrokken.
De commissie doet vervolgens een aantal suggesties
voor het toekomstige filmbeleid, namelijk:
157