Deze leden vroegen, waarom de Regering meent, ten aanzien van „films", welker inhoud een wetenschappelijk, godsdienstig of voor lichtend karakter draagt dan wel die ten doel hebben handels reclame te maken', te kunnen volstaan niet een „aanwijzingdoor de Centrale Commissie in plaats van de meer positieve „goedkeu ring" door diezelfde commissie, indien het openbare bioscoopvoor stellingen betreft waarin uitsluitend dergelijke films vertoond worden. Dezelfde leden vroegen, of de grond voor liet onderscheid lussen bedoelde en niet als zodanig bestempelde films ligt in het verlan gen van de Overheid, de vertoning van de „aangewezen" films voor de ondernemers aantrekkelijker te maken dan van andere films. Zal volgens de nu voorgestelde criteria naar het oordeel van de bewindslieden een reële onderscheiding tussen waardevolle en minder waardevolle films mogelijk zijn? Vooralsnog kwamen ze deze leden uitermate vaag voor en weinig geschikt voor een derge lijke waardebepaling. Indien bovengenoemd motief aan deze onder scheiding ten grondslag ligt, is er dan geen reden om óók films met culturele waarde onder deze categorie te brengen? Indien een ander motief tot deze onderscheiding leidt, willen de Ministers dan mededelen welk motief, en in hoeverre dat op deze wijze wordt verwezenlijkt? Verscheidene leden lieten een ernstige waarschuwing horen tegen de suggestie van de Nederlandsche Bioscoop-Bond1 om ook Eilms, welker inhoud een artistiek of cultureel karakter draagt, onder de werking van artikel 1, tweede lid, sub 2° te doen vallen. Het is de taak van de Centrale Commissie om uit te maken of een film aan de daargenoemde eisen voldoet. Het kan niet van bedoelde com missie verlangd worden, een beslissing te nemen over de artistieke waarde van een film. Een dergelijke beslissing zou, zo meenden deze leden, te willekeurig worden. Sommige leden, die met name de woorden „voorlichtend karak ter" Ie vaag achtten en erop wezen, dat voor openbare voorstellin gen, waarin uitsluitend films vertoond worden welke z.g. sexuele voorlichting verschaffen, geen vergunning zou worden ven-ist. vroe gen of wellicht de uitdrukking „documentair karakter" de bedoe ling juister zou weergeven. Artikel II (artikel 3). Verscheidene leden vroegen, of uit het feit, dat dit artikel niet spreekt van „bij of krachtens de verordening gestelde eisen" moet worden afgeleid, dat de bedoelde verordening geen delegatie aan burgemeester en wethouders mag bevatten. Waarom ontbreekt in het gestelde sub 2° de toevoeging over de voorwaarden, die in het gestelde sub 3° wèl voorkomt? Enkele leden achtten het woord ..alleen" in de aanhef van dit artikel te beperkend ten opzichte van de bevoegdheid van de ge meentebesturen. Artikel V (artikel 6). Verscheidene leden stelden de vraag, of het derde lid niet een novum schept bij het toezicht op autonome voorschriften van de gemeenteraad in dier voege, dat Gedeputeerde Staten eventueel ontheffing zullen kunnen verlenen van een in een gemeenteveror dening gestelde eis. Bij enkele leden ontmoette het bezwaar, dat, gelijk in het vierde lid van dit artikel wordt voorgesteld, aan Gedeputeerde Staten zou worden opgelegd een beslissing te nemen met inachtneming van een uitspraak van de Kroon. In dergelijke gevallen kan er bij leden van een college van Gedeputeerde Staten een gewetensconflict ont staan. Moet niet door de Kroon een plaatsvervangende beslissing worden gegeven, en daarbij de gelegenheid worden geopend tot het bepleiten van de belangen door de betrokkenen? Moet ook geen beroep mogelijk worden gemaakt tegen een beslissing van Gedeputeerde Staten? Sommige leden misten in de laatste zin van het vierde lid de woorden „binnen een door Ons te bepalen termijn'. Van andere zijde werd de vraag gesteld, of gezien de artikelen 169172 van de Provinciale Wet geheel het vierde lid niet over bodig ware. Van dezelfde zijde werd de gedachte geopperd dat alleen intrek king als strafmaatregel en dus niet op verzoek tot weigeren van een vergunning mag leiden. Nog werd opgemerkt, dat geen voorziening is getroffen als bur gemeester en wethouders zich niet houden aan de in artikel 2, derde lid gestelde termijn. Gevraagd werd, of in deze thans be staande leemte ter gelegenheid van de onderhavige herziening niet diende te worden voorzien. Artikel VI (artikel 7). V ele leden zouden gaarne vernemen, hoe in het onderhavige wetsvoorstel geregeld wordt dat bij-programma's in de vorm van zang-, dans- en voordrachtnummers onder de keuring vallen, het geen thans bereikt wordt door de bepaling van artikel 7, tweede lid. Of behoort dit tot datgene, wat naar het oordeel van de Ministers kan worden gemist: zo ja, waarom? Artikel Vil (artikel S). Gevraagd werd naar de totale opbrengst van het vergunnings recht. Artikel VIII (artikel 9) Verschillende leden vroegen, of het openen van de mogelijkheid van tussentijdse toevoeging of wijziging van voorwaarden verbon den aan de verleende vergunning dan wel door tussentijdse wijzi ging van de bij verordening omschreven eisen, in overeenstemming is met de beoogde verhoogde rechtsbescherming van de aanvragers van bioscoopvergunningen. Denkbaar is immers een zodanige verzwaring, dat, zo de onder nemer daarvan te voren kennis zou hebben gedragen, hij van zijn voornemen tot vestiging van een bioscoop misschien zou hebben af gezien: b.\. uitvaardiging van een jeugdverbod of invoering van nakeuring. Voorts werd de in het vijfde lid van dit artikel zomede in artikel 11, lid 3 en artikel 12, lid 3 gebezigde formule „gedurende de ter mijn tot en met de behandeling van het beroep" taalkundig en juridisch weinig fraai geacht. Misschien wordt in het geheel geen beroep ingesteld. Bedoeld wordt, naar de hier aan het woord zijnde leden veronderstelden, de termijn gedurende welke een beroep kan worden ingesteld, alsmede de met behandeling van een ingesteld beroep gemoeide tijdsduur. Artikel IX (artikel 10). De commissie merkte op, dat deze wijziging welke voorname lijk betrekking heeft op de termijn, die burgemeester en wethou ders aan de in overtreding zijnde vergunningshouder moeten stellen om hem de gelegenheid te geven, alsnog de overschreden voor schriften na te komen in gemeentelijke kring bezwaar ontmoet, dat aldus een onwettige situatie gedurende de te stellen termijn getolereerd en in zekere zin zelf gesanctioneerd zou moeten worden. Het wordt in principe onjuist geacht, dat aan bepaalde onwenselijke situaties niet terstond een einde kan worden gemaakt. In andere gevallen zal een termijn niet gesteld kunnen worden, indien b.v. een waarschuwing wordt gedaan wegens overtreding van de voor waarde, dat de deuren tijdens de voorstelling niet afgesloten mogen zijn. Anderzijds bestaat er in bedoelde kring begrip voor, dat het in een aantal gevallen ondoenlijk zal zijn, van een bioscoopexploi tant te eisen, dat tijdrovende voorzieningen zonder termijnstelling worden getroffen. De commissie meende, dat aan baars inziens terecht geopperde bezwaar tegemoet ware te komen, door het al of niet bepalen van een termijn aan het inzicht van burgemeester en wethouders over te laten. Vanuit de commissie werd voorts gevraagd, of uit de nieuwe redactie van artikel 10 volgt, dat op een bioscoopexploitant, na te hebben voldaan aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 28, tweede lid (nieuw), geen administratieve sancties zullen kunnen worden toegepast wegens het toelaten van personen, te wier aanzien niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat zij met het oog op hun leeftijd toegelaten hadden mogen worden. 1) Adres d.d. 9 maart 1961. De Bond wijst daarbij op de bete kenis, welke krachtens artikel XV wordt gehecht aan de bevorde ring van het vertonen van films van artistieke of culturele strek king. Artikel X (artikel 11). Vele leden vroegen, waarom de regering er de voorkeur aan geeft, het voorschrift van het horen van de plaatselijke commissies van toezicht niet meer in de wet op te nemen, doch in de algemene maatregel van bestuur. 161

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1961 | | pagina 14