Artikel XI (artikel 12). Evenals het bestaande artikel 12 maakt ook het voorgestelde artikel 12 onder bepaalde omstandigheden intrekking van de ver gunning mogelijk bij het ontstaan of het duchten van onwettige situaties. Het feit, dat nu wordt voorgesteld de intrekking uitslui tend in de in artikel 12 omschreven omstandigheden toe te laten, deed bij de commissie de vraag rijzen boe gehandeld dient te wor den, wanneer de vergunninghouder vrijwillig afstand van zijn ver gunning doet. Ook in dit geval zou, naar het de commissie wilde voorkomen, intrekking van de vergunning mogelijk moeten zijn. Artikel XIV (artikel 15). De commissie zou gaarne vernemen, waarom de voorkeur wordt gegeven aan de naam ..Rijkscommissie Filmkeuring" in plaats van „Centrale Commissie". Y\ aaroni zou de aanduiding ..Rijkscommis sie" minder verwarring met de plaatselijke commissie scheppen dan de huidige naam? De Centrale Commissie bestaat sedert 1926. dus 35 jaren. Heeft die naam ooit aanleiding gegeven tot verwis seling met de plaatselijke commissies? Deze in het voetspoor van de commissie-Sassen voorgestelde wijziging suggereert enige afhan kelijkheid van de rijksoverheid, welke in feite niet bestaat, ten minste wat betreft de keuringsmaatstaven. Of wordt met de nieu we naam een ander karakter van de commissie aangeduid, even- lueel met andere bevoegdheden? Ligt het in het voornemen, ver andering te brengen in de autonome positie van deze commissie? Vele leden vroegen, uit hoeveel personen de Centrale Commissie thans is samengesteld, hoevelen daarvan op aanbeveling zijn be noemd en hoevelen ambtenaar zijn. Sommige leden vroegen, of de regering niet van oordeel is, dat deze herziening «rare ie benutten om de positie van de voorzitter van de centrale keuring nader onder de loep te nemen. Zij meen den dat deze voorzitter, met name op het punt van berkeuring, een tamelijk overheersende positie inneemt. Dezelfde leden merkten op, dat in het tweede lid van artikel 15 (nieuwe redactie) blijkbaar onder tafel is geraakt de betaling van een recht terzake van de keuring, als vermeld in het huidige arti kel 15, derde lid. Waren deze leden goed ingelicht, dan betre!t het hier gemiddeld 200 per film. Zij vroegen of het in de bedoe ling ligt, het betalen van dit recht op te nemen in de komende algemene maatregel van bestuur waarin de verplichtingen van hen. die de films ter keuring aanbieden, worden opgenomen. Artikel XV (artikel 16). De commissie trok in twijfel of de voorgestelde tekst voldoende duidelijk maakt, dat ook de filmbeelden, die ter aankondiging van een film vertoond worden, aan de keuring onderworpen zijn. Het leek de commissie wenselijk, dat dit duidelijk blijkt, hetzij uit de wet, hetzij uit de schriftelijke stukken. Speciale aandacht vroeg de commissie in dit verband voor de situatie, dat fragmenten uit een film voor personen boven 18 jaar vertoond worden in een voor stelling, waar jeugdige personen zijn toegelaten. Verscheidene leden vroegen zich voorts af, of onder „afbeeldin gen ter reclame" uitsluitend affiches e.d. moeten worden verstaan. of ook de advertenties in de dagbladen. Zo ja, is deze bepaling dan niet in strijd met artikel 7 der Grondwet, waarin de vrijheid van drukpers is vastgelegd? Gaat het óp, hier andere maatstaven aan te leggen dan aan andere adverteerders? Deze leden vroegen, of de bedrijfsorganisatie in kwestie reeds thans niet langs statutaire en reglementaire weg de bevoegdheid heeft om ongewenste hoofdtitels en reclame Ie weren en zo ja, of naar het oordeel van de regering deze bedrijfsorganisatie zich van haar taak te dezen aanzien niet bewust is gebleken te zijn. Artikel XVI (artikel 16a) Sommige leden vroegen, of in het tweede lid van het onderhavige artikel geen uitzondering op haar plaats zou zijn voor jongeren dan 18 jaar, die reeds gehuwd zijn. Vele leden merkten op, dat het huidige vierde lid van artikel 16 is opgenomen in het nieuwe artikel 16a. doch dan met de toe voeging, dat deze regeling de goedkeuring behoeft van de Minister van Binnenlandse Zaken. Zij vroegen of de behoefte aan deze toe voeging is gebleken. Artikel XVII (artikel 17). De commissie zou gaarne een uiteenzetting ontvangen, hoe het tweede lid van dit artikel zich verhoudt tot de gemeentelijke be voegdheden van artikel 4 der Bioscoopwet. Met name werd de raag gesteld, of het tweede lid van artikel 17 het bepaalde in artikel 4 onverlet laat. Vele leden tekenden hierbij aan, het in gemeentelijke kring ge maakte bezwaar tegen bet voorgestelde tweede lid van artikel 17 een titel, die doorgaans als aanvaardbaar wordt beschouwd, zou in bepaalde gemeenten door de lokale omstandigheden ongewenst kunnen zijn vooralsnog niet te delen. Van verschillende zijden werd voorts de vraag gesteld, of de Ministers het niet doelmatig achtten, dat ook in de reclame de leef tijdsgrenzen vermeld zullen moeten worden. In het bijzonder voor degenen, die niet in de stedelijke kernen wonen en dientengevolge voor het bereiken van een bioscoop lange afstanden moeten afleggen, wordt de afwezigheid van deze verplichting als een ongemak be schouwd. Artikel XVIII (artikel 19). De commissie achtte de argumentatie in de memorie van toe lichting voor de toevoeging van „in gevallen van dringende nood zaak van tijdelijke of plaatselijke aard"' onvoldoende. Gevraagd werd, of de toepassing van artikel 19 in het verleden aanleiding heeft gegeven tot bedoelde scherpere formulering. Vele leden vroegen, of de ruimere omschrijving „in het belang van de openbare orde" niet meer in overeenstemming is met de zelfstandige positie en de verantwoordelijkheid van de burgemees ter. Waarom zouden hier andere regels moeten gelden dan ten aan zien van toneelvoorstellingen? Geven de Ministers hiervan een an dere opvatting blijk dan die. welke werd neergelegd in het rond schrijven van 20 februari 1933, waarin van een onverkort recht van de burgemeester sprake was? Bij verscheidene leden ontmoette de thans voorgestelde formu lering bovendien bedenkingen op zich zelf. Wat is een „dringende noodzaak van tijdelijke aard"? Staat deze tijdelijkheid altijd vast? Is niet veel. zo niet alles, in deze wereld tijdelijk? Kan men zich bij voorbeeld niet op het standpunt stellen, dat elk bezwaar tegen een film op grond van op dat ogenblik bestaande zedelijkheids- opvattingen van tijdelijke aard is. omdat deze zedelijkheidsopvat- tingen zich ongetwijfeld zullen wijzigen? Is ten slotte niet elke dringende noodzaak tot handhaving van de openbare orde van plaatselijke aard? De hier aan het woord zijnde leden stelden zich vooralsnog op het standpunt, dat de huidige tekst van artikel 19 beter hun ziens wijze weergeeft dan die van het nieuw voorgestelde eerste lid. Dui delijke bewijzen van misbruik van artikel 19 in de huidige redactie door burgemeesters zou voor hun besluitvorming te dezen aanzien van grote invloed kunnen zijn. Sommige leden merkten nog op, dat bij de voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 19 de vraag rijst, of de burgemeester ook bij bestaande vrees voor verstoring van de openbare orde kan optreden, welke twijfel het huidige artikel 19 uitsluit. Artikel XIX (artikel 19a). Het voorstel, de Minister van Binnenlandse Zaken of enige andere bewindsman bevoegd te verklaren, in bijzondere omstan digheden de openbare vertoning van alle, dan wel van niet door die Minister bepaaldelijk aangewezen films voor een door hem te bepalen tijdsduur te verbieden, stuitte op ernstige bezwaren aller- wege. De commissie zou ten aanzien van dit artikel een uitvoerige mo tivering bijzonder op prijs hebben gesteld. Zij was door de gegeven toelichting van de noodzakelijkheid van deze nieuwe bevoegdheid allerminst overtuigd. Vooralsnog meende men. dat gelet op de in de memorie van toelichting gereleveerde vrijwillige medewerking van exploitanten geen aanwijzingen aanwezig zijn voor de behoefte aan dit artikel. Gemeend werd, dat de in de gemeentewet verleende bevoegdheden (artikelen 219 t'm 221) aan de plaatselijke autoriteiten, alsmede de bevoegdheden, die de rijksoverheid bij een toestand van verhoogde waakzaamheid op grond van de Wet buitengewone bevoegdbeden burgerlijk gezag toevallen, voldoende mogelijkheden bieden. Evenmin was het de commissie duidelijk, waarom bedoelde be voegdheden voor in de memorie van toelichting genoemde situaties in het bijzonder voor bioscopen noodzakelijk zou zijn en niet voor andere openbare gelegenheden als schouwburgen enz. Vele leden zouden voorts gaarne vernemen, of de minister dit artikel ook hanteerbaar acht om voorstellingen van goedgekeurde 162

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1961 | | pagina 15