van een hechte samenwerking tussen regis
seur en vele anderen.
De heer Van der Linden wees er in dit
verband op, dat men bij voorbeeld de pro
ducent veelal verkeerd ziet, namelijk als
een soort superboekhouder, terwijl deze
toch voor de film een zeer grote betekenis
heeft. Een goed voorbeeld is de enorme
activiteit, die een producent als sir Mal-
colm Balcon in de Ealing Studio's te Lon
den heeft ontwikkeld en waarover bijna
nooit een filmcriticus heeft gesproken.
Evenmin komt de grote betekenis van de
scenarioschrijver, die de film heeft uitge
dacht, ooit voldoende tot uiting.
Een groot deel van de Nederlandse film-
produktie, zo maakte de heer Van der
Linden zijn gehoor duidelijk, wordt nooit
voor pers of publiek vertoond. Dat geldt
met name voor de opdrachtfilm. Zo komt
men er maar al te vaak toe om de eerste
vrije film van een cineast als zijn debuut te
beschouwen, ook al is hij misschien reeds
jaren in de sector van de opdrachtfilms
werkzaam geweest.
In de filmproduktie speelt de routine
een belangrijke rol; de regisseur trekt
lering uit struikelpartijen. Een gezichts
punt zou kunnen zijn, dat men dergelijke
fouten ook te zwaar kan bestraffen. Dit
komt vooral voor ten aanzien van jongere
filmers, die veelal eerder een aanmoedi
ging nodig hebben en ook verdienen.
De heer Van der Linden stelde vervol
gens een interessante vraag aan de orde,
namelijk hoe de jongere filmers in Neder
land hun intrede doen in de gelederen van
de ouderen. Iedereen kan bij de overheid
aankloppen met een filmplan. Dit plan
wordt aan de afdeling Filmkunst van de
Raad voor de Kunst voorgelegd, die advies
uitbrengt aan de staatssecretaris van On
derwijs, Kunsten en Wetenschappen. Aan
genomen, dat het plan de strenge kritiek
van de Raad voor de Kunst doorstaat en
een subsidie van het ministerie beschik
baar komt, dan kan de film worden ge
maakt. Wat gebeurt er dan verder? Het
Bureau Film van het ministerie van On
derwijs, Kunsten en Wetenschappen orga
niseert dan een persvoorstelling van de
film, die aldus wordt onderworpen aan de
publieke opinie. De filmer blijft vrijwel
uitsluitend aangewezen op de resultaten
van de persvoorstelling, die onder on
gunstige omstandigheden wordt gehouden:
een bijna lege zaal, waar de bioscoopsfeer
mijlen ver is te zoeken. Voor de jonge fil
mer is een dergelijke voorstelling een
kwelling.
De Nederlandse filmproduktie krijgt veel
te weinig aandacht, zo meende de heer
Van der Linden, die daaraan toevoegde,
dat het aantal lange speelfilms veel te
gering is om categorische uitspraken te
doen over de mogelijkheden van een speel-
filmproduktie in ons land.
Het enige, waar de Nederlandse film
regisseur zich om behoeft te bekommeren
is een synthese tussen de documentaire en
de speelfilm. Een filmstijl, zoals men die
bij voorbeeld heeft gezien in „Dorp aan de
Rivier" van Fons Rademakers, is volgens
de heer Huguenot van der Linden de enige
weg, die de Nederlandse speelfilmproduk-
tie zou kunnen gaan. Een synthese van
speelfilm en documentaire als economisch
bereikbaar ideaal is echter bepaaldelijk
niet gemakkelijk te vinden. Maar hoe
moeilijk het ook moge zijn, voor de regis
seur is dit toch altijd nog aantrekkelijker
dan de gemakkelijke weg. In dit verband
verwees de inleider naar het succes van
de Britse film „Saturday Night and Sun-
day Morning" van Karl Reisz, die overi
gens zijn succes mede voor een belangrijk
deel heeft te danken aan de omstandig
heid, dat de bioscoopbezoeker de acteurs
nog niet kende. Ook dat laatste houdt voor
Nederlandse verhoudingen een belangrijke
aanwijzing in: werk met onbekende ac
teurs, maakt geen gebruik van spelers, die
reeds een grote bekendheid bij de bio
scoopbezoeker hebben gekregen.
Op de inleiding van de heer Huguenot
van der Linden volgde een geanimeerde
discussie, waarin vooral van de zijde van
de aanwezige filmcritici stelling werd ge
nomen tegen de opvatting, dat de criticus
rekening dient te houden met de omstan
digheden, waaronder een filmwerk is tot
stand gekomen. De filmcriticus, zo werd
de heer Van der Linden tegengeworpen,
heeft uitsluitend het resultaat te beoor
delen. Zoals te voorzien was bleef over dit
punt verschil van mening bestaan.
In tal en last
„In last en tal; een beschouwing van de
economische problematiek van de Neder
landse speelfilmvervaardiging". Aldus
luidde de titel van de inleiding, die vrij
dagmiddag werd gehouden door de direc
teur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
de heer J. G. J. Bosman.
Uitgangspunt van het betoog van de
heer Bosman was de stelling, dat het de
rentabiliteitsfactor is, die in de zakelijke
en kapitalistische produktiemethoden de
duur, de mate en de richting van de ex
ploitatie bepaalt. Deze factor, die ten
minste amortisatie benevens een gebrui
kelijk profijt veronderstelt, is het uitgangs
punt geworden voor de interesse in de
filmproduktie. Slechts voorzover de film
consumptie-artikel is, voorzover dus het
publiek zijn belangstelling in tijd en geld
wil omzetten, reiken de mogelijkheden van
de exploitatie, dat wil dus zeggen van de
functie van de film als handelsartikel.
Het handelskarakter, dat de film door de
vorm van haar exploitatie aanneemt, be
paalt tenslotte de richting van de film
produktie.
Produktie, distributie en vertoning vor
men onderdelen van een totaliteit, zijn als
het ware onlosmakelijk aan elkaar verbon
den. Wat is immers een produktie zonder
vertoning, waar vindt men de amortisatie
kans zonder doelmatige distributie? Deze
eenheid in het filmeconomisch proces vormt
het beeld van het filmwezen, zoals het zich
nog heden ten dage manifesteert. Zowel
voor de produktie als voor de distributie
en de vertoning is het tot op de huidige
dag van doorslaggevende betekenis geweest,
dat het circulair proces, waardoor zij
wordt beheerst, zich voltrekt volgens de
eisen, die opgeld doen bij de vervaardiging
van het massa-artikel. Dit heeft de sterk
ontwikkelde vermenigvuldigingstechniek
mogelijk gemaakt.
Bij de bestudering van zijn filmobject
dient de producent in het kader van de
financiering en de afzetmogelijkheden
rekening te houden met motieven van
commerciële maar niet minder van sociale
aard, zo stelde de Bondsdirecteur. De pro
ducent maakt aanstonds kennis met het
probleem van het auteursrecht, dat in zich
een monopolistisch karakter draagt, hij
maakt kennis met patenten, hij maakt ken
nis met de wereld van hen, die zijn afzet
mogelijkheden bepalen en beheersen aan
de ene kant en met de wereld van de
maker met zijn artistieke inzichten en zijn
ambachtelijke vermogen aan de andere
kant, hij maakt kennis met de achtergrond
van zijn realisatiemogelijkheden, die vaak
beheerst worden door terzake kundige ad
viseurs en die mede beïnvloed worden door
allerlei omstandigheden van lokale aard.
Hij heeft al reeds rekening te houden met
keuringsnormen, met belastingdifferentiaties,
opnameduur enzovoorts. Aan de hand van
dit alles zal hij zich tenslotte een budget
scheppen, waarin de produktie moet pas
sen, teneinde haar amortisatie mogelijk te
maken.
Wij hebben hier te maken met een
scheppingsproces, dat zich met een groot
potentieel aan specialisten en materialen
voltrekt, een veelvoud van individuele pres
taties van kunstzinnige, technische en orga
nisatorische betekenis, die resulteren uit
de buitengewone gedifferentieerdheid van
de filmproduktie als zodanig.
De heer Bosman sprak als zijn mening
uit, dat de riskante individualisering van
de produktie voor de ontwikkeling van de
film een zegenrijke betekenis heeft gehad.
Hoewel men aanleunde tegen het indu
strieel systeem, omdat men nu eenmaal
niet kan ontkomen aan bepaalde economi
sche wetten bij de produktie en de exploi
tatie, had men, doordat men er niet geheel
in was opgenomen, een veel grotere vrij
heid bij de keuze van de stof en bij de
keuze van de regisseur, die bij de aanpas
sing aan de maatschappelijke gedachten-
wereld en meer in het bijzonder aan de
literatuur een veel grotere soepelheid had,
waardoor dus de kansen van het tot stand
komen van een werk van individuele be
tekenis ook in esthetisch opzicht veel gro
ter waren. Deze ontwikkeling heeft heel
veel bijgedragen tot de ontwikkeling van
de filmkunst in de laatste jaren, speciaal
in Europa.
Wat ons land betreft wees de heer Bos
man op een groot aantal zaken op film-
gebied, die strijdig zijn met de econo
mische principes, welke door de grote
filmcentra worden beleden. Ons land heeft
565 bioscopen met 266.750 zitplaatsen en
een gemiddelde bezoekersfrequentie van
bijna vijf, zulks in tegenstelling tot bij
voorbeeld Amerika met een bezoekers
frequentie van circa dertien, Engeland
ruim elf, West-Duitsland circa elf, Frank
rijk bijna acht, Italië vijftien en om dichter
bij huis te blijven België met omstreeks
tien. Onze bruto-recettecapaciteit beweegt
zich rond de zeventig miljoen gulden per
jaar, met een invoer van 400 a 450 films
per jaar, die wanneer wij in gemiddelden
mogen spreken, per stuk een recette berei
ken van circa f 150.000,Van de bruto-
ontvangsten resteert een gemiddelde ver-
huuropbrengst van circa 40.000,
Een vergelijking met West-Duitsland
leert, dat daar per jaar ruim 500 films
worden uitgebracht, verdeeld over bijna
zevenduizend bioscopen met een gemiddel
de netto-theateropbrengst van 1.400.000
per film of ongeveer het tienvoudige ver
geleken met ons land. Houdt men rekening
met het verschil in bevolking dan komt
men ruw geschat aan een gemiddelde
meeropbrengst per film van tweeënhalf a
driemaal de opbrengst in ons land. In
197