Doekverlichtin;
•f
"D
G#
H
AE
1.
Reeds bij herhaling hebben wij gesteld, dat een van de
voorname eisen voor een goede filmprojectie gezocht moet
worden in een juiste doekverlichting. Te weinig licht op
het projectiescherm doet ernstig afbreuk aan de mogelijke
appreciatie van een film en teveel licht (overbelichting)
veroorzaakt hevige vermoeidheidsverschijnselen. hetgeen
al evenmin bevorderlijk is om het geboden filmprogramma
te kunnen waarderen.
Wat is dus de juiste middenweg, waaraan de bioscoop
exploitanten zich dienen te houden en waarop het labora
torium dat de copieën vervaardigt zich kan baseren? Tot
dusverre werd min of meer stilzwijgend uitgegaan van
ca. 100 apostilb in het midden van het projectiescherm
overeenkomende met een verlichtingssterkte van ca. 125
lux, bij gebruik van een diffuus projectiescherm.
Internationaal valt reeds geruime tijd een tendens waar
te nemen om de lichthoeveelheid bij projectie op te voe
ren, waaraan de vergroting van de projectie-formaten
zeker niet vreemd zal zijn. In de Verenigde Staten gaat
men op dit terrein zeer ver. Men werkt in de grote biosco
pen en speciaal in de drive-in theaters met uitermate sterke
lichtbronnen. Daardoor ontstaan zodanige verschillen in
verlichtingssterkte, dat de verhuurders soms genoodzaakt
zijn om per film twee copiesoorten te laten maken, te
weten met een zware en met een minder zware dekking.
Een dusdanige situatie kent men, voor zover ons bekend,
in Europa nog niet, doch ook hier te lande komen in de
bioscopen zeer grote verschillen voor. zodanig zelfs dat
wanneer een scène uit een bepaalde film bij projectie in
de ene bioscoop gemaakt schijnt te zijn op een druilerige
namiddag, dezelfde scène in een andere bioscoop een
stralend zonnige zomerdag weergeeft. De copie krijgt dan
in het „donkere" geval al gauw de schuld en vervolgens
de verhuurder, doch de fout ligt niet daar doch uitsluitend
in een gebrek aan licht.
Teneinde op dit belangrijke terrein een zo groot moge
lijke mate van eenheid te scheppen, heeft de Technische
Commissie op aanbeveling van het Nederlands Genoot
schap voor Filmtechniek onlangs enige praktische voor
stellen goedgekeurd met betrekking tot de beeldhelderheid
in bioscopen. De inhoud van deze voorstellen, die mogelijk
te zijner tijd tot normen zullen worden verheven, doch
vooralsnog als aanbevolen praktijk zullen gelden, komt op
het volgende neer
1. De beeldhelderheid in het midden van het geprojec
teerde beeld moet 140 +20/40 asb bedragen, geme
ten vanaf een punt op de hartlijn van de zaal op
2/3 van de afstand van scherm tot laatste rij zit
plaatsen.
2. Aanbevolen wordt een negen-puntsmeting, waarbij
midden van het geprojecteerde
beeld;
op een afstand van 5 van de
beeldbreedte vanaf de zijkanten:
punt A
punt B=C
punt D=E=
op een afstand van 5 van de
beeldhoogte vanaf boven- en on
derkant;
punt F=G=H=I op een afstand van 5 van de
beeldbreedte en beeldhoogte vanaf
de kanten.
(Zie tekening)
Voor de diverse filmsystemen geldt:
a. Normaal A 100
B C 70 minimum
D E 78 minimum
F G= H I 63
minimum
b. WideScreen A
(1 1.75) B
D
F
c. CinemaScope A
B
D
F
d. 70 mm A
B
D
F
100%
C 70 minimum
E 83 minimum
G= H I 64
minimum
100%
C 70 minimum
E 78 minimum
G= H I 67
minimum
100%
C 70
E 86
G H I 67
377