Commissie Tan Geschillen
Pag. 94: Bestuur N.V.B.
SchrappenMr J. Derks, Amsterdam
Raad van Beroep
Schrappen: Mr J. Derks, Amsterdam
Pag. 95: Nieuwe Ledencommissie
Schrappen: Mr J. Derks, Amsterdam
Pag. 96: AREBÜ
De naam „AREBU". Amsterdams Reclame Bu
reau wijzigen in
MM Film- en Projectiereclame.
Deze vermelding plaatsen onder N.V. Icro.
Icro N.V.
Schrappen als directeur: P. C. D. van den
Bergh.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE KAMER) van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend ARBITRAAL
VONNIS GEWEZEN inzake:
A. L. J. CATTOIR, exploitant van het Bioscoop- en Concertge
bouw te Hulst en het Luxor Theater te Venray, wonende te Hulst
en kantoor houdende te Venray aan de Merseloseweg 1, eiser,
contra
SAPPHIRE FILM PRODUCTIE N.V., gevestigd te Amsterdam
en kantoor houdende aldaar aan de Hobbemastraat 20, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage
reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage
college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 16 februari 1963 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een af
schrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op maandag, 4 maart 1963 in een der zalen van
Hotel Krasnapolsky te Amsterdam;
dat aldaar zijn verschenen R. V. C. Cattoir, bedrijfsleider en ge
machtigde van eiser en L. W. R. Meyer, directeur en J. J. van der
Smagt, bedrijfsleider van gedaagde;
dat de heer J. J. van der Smagt namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat bij de distributie van de film „De overval"
gedaagde een niveau heeft vastgesteld voor de entreeprijzen, name
lijk van ƒ1,50 tot ƒ3,dat door de grote meerderheid van de
exploitanten is geaccepteerd en met name door diegenen onder hen,
die in de onmiddellijke omgeving van Hulst en Venray een bio
scoop hebben; dat het verlagen van de entreeprijzen alleen voor
eiser ten gevolge zou hebben, dat er oneerlijke concurrentieverhou
dingen zouden ontstaan
dat de heer L. W. R. Meyer namens gedaagde in hoofdzaak
hieraan heeft toegevoegd, dat verschillende exploitanten die „De
overval" hebben vertoond, aanvankelijk bevreesd waren dat de
entreeprijzen te hoog zouden zijn, maar dat de feiten het tegendeel
hebben bewezen; dat blijkens de recettes van de bioscopen, die de
film hebben vertoond, de verlangde condities ten aanzien van de
entreeprijzen bepaaldelijk niet onredelijk zijn;
dat de heer R. V. C. Cattoir namens eiser hierop in hoofdzaak
heeft geantwoord, dat bij de beoordeling van de redelijkheid van
zijn bod de ongunstige omstandigheden in de gemeenten Hulst en
Venray in aanmerking moeten worden genomen; dat in Venray,
dat in de laagste gemeenteklasse is ingedeeld, de lonen aanzienlijk
lager liggen dan elders in het land: dat zijn theater in Hulst
zware concurrentie ondervindt van de Belgische bioscopen in de
onmiddellijke omgeving van Hulst, die zeer lage entreeprijzen hef
fen; dat de belangstelling van het publiek in Venray en Hulst voor
Nederlandse films niet groter is dan voor films uit andere landen,
wat onder meer is gebleken bij de vertoning van de film „Fanfare",
toen de weekrecette ondanks hogere dan normale entreeprijzen
weinig hoger lag dan het weekgemiddelde van zijn theaters; dat de
door gedaagde verlangde entreeprijzen zelfs nog hoger liggen dan
bij vertoning van zogenaamde colossals in eisers theater gebruike
lijk is en dat deze prijzen voor een zwart/wit film van normale
lengte door het bioscoopbezoekende publiek in Venray en Hulst
niet geaccepteerd zullen worden; dat het heffen van dergelijke on
gemotiveerd hoge prijzen bovendien zeer schadelijk zou zijn voor de
goodwill, die zijn theaters genieten; dat eiser de door gedaagde
gewenste verhoging bij het publiek niet kan motiveren met hoge
productiekosten, omdat het publiek aan deze film zeker niet kan
zien, dat er kolossale productiekosten aan besteed zijn; dat boven
dien in de pers een uitlating van de zijde van gedaagde is gepu
bliceerd, als zouden de totale productiekosten van „De overval"
reeds korte tijd na de première zijn geamortiseerddat bij een
beoordeling van eisers bod in aanmerking moet worden genomen,
dat zijn normale entreeprijzen variëren van 0,90 tot 1,65, maar
dat tachtig procent van zijn plaatsen duurder zijn dan 1,40 en
dat deze verhouding ook van toepassing op de voorgestelde ver
hoogde prijzen (ƒ1,25 tot ƒ2,25) is; dat eiser met de in zijn bod
genoemde entreeprijzen tot de uiterste grens van aanvaardbaarheid
voor het publiek in Hulst en Venray is gegaan; dat eiser, hoewel
hij voorziet met „De overval" slechts een weinig of in het geheel
niet winstgevende zaak te doen, zich als goed bioscoopexploitant
verplicht acht het publiek in Hulst en Venray in de gelegenheid
te stellen deze Nederlandse film te zien; dat de onredelijkheid van
het vasthouden door gedaagde aan de maximum-entreeprijs van
drie gulden bovendien blijkt uit het feit, dat een der Rotterdamse
bioscopen, waarmede gedaagde in nauwe relatie staat, als hoogste
entreeprijs bij de vertoning van „De overval" ƒ2,75 heft;
dat de heer Van der Smagt namens gedaagde hiertegen in hoofd
zaak heeft aangevoerd, dat de gemiddelde entreeprijs van eerstbe-
doelde bioscoop bijzonder hoog ligt, daargelaten dat het concern
waartoe deze bioscoop behoort, in belangrijke mate heeft bijgedra
gen tot de verwezenlijking van de film in kwestie, hetgeen een
tegemoetkoming van de zijde van gedaagde motiveert;
IN AANMERKING NEMENDE voorts artikel 4 van het Be-
drijfsbesluit Programmering (laatstelijk vastgesteld bij besluit van
de Ledenraad d.d. 27 november 1962) luidende:
„De verhuurder van een hoofdfilm is verplicht na de bedrijfs-
voorstelling van zulk een film een wat betreft vertoningsmogelijk-
heden en condities redelijk bod hetwelk per aangetekende
briefkaart is gedaan te accepteren binnen vier weken, nadat
het bod is gedaan, althans de desbetreffende hoofdfilm voor ver
toning in de desbetreffende gemeente binnen die termijn te ver
huren.
Gebrek aan overeenstemming over de vraag, of het bod al dan
niet redelijk is, wordt beschouwd als een geschil in de zin van
artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement."
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het
Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle
geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van
de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage,
zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder
havig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep
bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
dat gedaagde het bod van eiser betreffende de vertoning van de
film „De overval" in Hulst en Venray heeft afgewezen, omdat zij
vertoningsprijzen verlangt van 1,50 tot 3,—, terwijl eiser heeft
aangeboden entreeprijzen van 1,25 tot 2,25 (behoudens een en
kele matinee, waarbij voor leerlingen der lagere school entreeprijzen
van 0,75 en één gulden zouden gelden)
dat bij een beoordeling van de vraag of eisers bod al dan niet
redelijk is, uiteraard de plaatselijke omstandigheden in aanmer
king moeten worden genomen, waarbij ook de financiële draag
kracht van het publiek ter plaatse niet buiten beschouwing kan
blijven:
dat het immers moeilijk voor betwisting vatbaar is, dat bij de
vaststelling van de entreeprijzen der verschillende bioscopen niet
alleen rekening moet worden gehouden met de kosten van het bio
scoopgebouw, lonen van het personeel, filmhuur en alle andere op
de exploitatie drukkende kosten, maar ook met de financiële
draagkracht van het publiek en met de entreeprijzen der concur
rerende bioscopen in de omgeving;
27